vrijdag 30 december 2011

2 – De filosofie van het ‘Al’


Het leven heeft als vooronderstelling de dood., een ‘iets’. De filosofie maakt dit ‘iets’ tot ‘niets’ en loochent daarmee de vooronderstelling. Daarmee ook sluit zij oren en ogen voor de bittere angstkreet. Het kennen van het ‘al’ heeft ‘niets’ als vooronderstelling. De grondgedachte van de filosofie, d.i. het ene en algemene kennen van het ‘al’ wordt daardoor al bij voorbaat een leugen. Wij wijzen die filosofie als misleiding af. De vraag: wat is de wereld? Werd met alle samenhangende vragen aan het denken vast geknoopt. De vooronderstelling van het denkbare ‘al’ overschaduwde alle mogelijkheden tot vragen. Materialisme en idealisme domineerden. “Tot zwijgen gebracht werd de stem die beweerde in een openbaring de bron van goddelijk weten te bezitten, die aan gene zijde van het denken ontspringt.” Als het weten van het ‘al’ tot een afsluiting komt, wordt het denken over weten en geloven afgesloten. Dat gebeurde, toen Hegel de filosofiegeschiedenis binnen het systeem van dit kennen haalde. Het denken wordt dan een afsluitend oordeel over systemen. De vraag naar weten en geloven blijft onopgelost.

Opmerking:

De musageet is de leider van de muzen, Apollo.

Frans Rosenzweig, Der Stern der Erlösung, inleiding


Dit is het schema van een inleiding die ik over Franz Rosenzweig, Der Stern der Erlösung heb gehouden. Voorlopig moet u het hiermee doen. Ik zal dit schema in een talige tekst verwerken en dan opnieuw plaatsen.

Duitse benaming: “glaubensfilosofisch”

1918 geschreven         1921 verschenen

geringe receptie

wel: Miskotte: Het wezen der Joodsche religie (1932)
niet: Karl Barth, ondanks Miskottes correspondentie

pas na 1945 erkend als de grote joodse uitdaging, ook filosofisch ontsloten

allereerst voor joden in moderniteit bestemd

Leo Baeck:     Moses Mendelssohn de eerste
                        Franz Rosenzweig de laatste

De handschoen is noch door theologen, noch door filosofen opgenomen.

* 25/12/1886 te Kassel

Ouders: Georg Rosenzweig en Adele Alsberg
Georg bouwde drogisterij van grootvader uit tot verf- en lakfabriek
Vooraanstaand burger, later stadsraad
Milieu van geëmancipeerde, liberale joden, volledig geïntegreerd en geassimileerd

Zo ook de opvoeding van Franz

Maar oudoom Abraham leidt hem in in jodendom, vrijgezel, woonde zelfstandig in huis van ouders
Hebreeuws geleerd     12 jaar: Bar Mitswa
Verliest daarna gaandeweg de aandacht ondanks oudoom: “Vergeet nooit dat je jood bent.”

1905: volgens wens vader studie medicijnen in Göttingen, München en Freiburg
ontwikkelt hechte vriendschap met neef Rudolf Ehrenberg en Viktor von Weizsäcker, neuroloog, *21/4/1886 Stuttgart         † 9/1/1957 Heidelberg
1907    Geschichtswissenschaft und Philosophie in Berlijn en Freiburg
1912    promotie bij historicus Friedrich Meinecke in Freiburg: de staatsleer bij Hegel
uitgewerkt tot tweedelige Habilitation Hegel und der Staat (1920), nog steeds een standaardwerk

neef Hans Ehrenberg, 3½ jaar ouder, staatseconoom: grote invloed op Franz, promoveert en laat zich dopen in kader van assimilatie, wil in Heidelberg habiliteren, privaatdocent in Heidelberg

Franz komt vaak uit Freiburg over om Vorlesungen bij te wonen
Boek van Hans, Die Parteiung der Philosophie, Studien wider Hegel und die Kantianen (1911) oefende invloed uit op Rosenzweig
Geldt ook voor Schellings “religionsphilosophische” werk Die Weltalter
Zomersemester 1913 bezoek aan lievelingsneef Rudolf Ehrenberg in Leipzig
Woont Vorlesungen bij van zeer jonge privaatdocent Eugen Rosenstock, die hij uit Freiburg kende

7 juli 1913       in ouderlijk huis van Rudolf het Nachtgespräch over geloofszaken

Rudolf als kind al gedoopt en protestants opgevoed
Publiceerde, hoewel medicus, in1920: Ebr. 10,25, Ein Schicksal in Predigten
Eugen als 18-jarige protestants geworden uit overtuiging
Franz’ filosofische distantie van godsdienstige zaken wordt door Eugen aan flarden geargumenteerd
Franz is diep onder de indruk van zijn existentiële geloofshouding en missionaire hartstocht
Kan filosofisch niets daartegen inbrengen
Existentiële schok: belooft christen te worden, maar: als jood, niet als heiden.
Dus: studie van jodendom en daarop voortbouwend van de christelijke leer
Gaat naar Hermann Cohen in Berlijn, hoogleraar, neo-kantiaan, in Marburg,
na emeritaat tot jodendom en docent aan Hochschule für die Wissenschaft des Judentums in Berlijn
Jom Kippoer in kleine sunagoge in Berlijn, Kol Nidrej, doodsgewaden, languit neergeworpen op de grond in schuldbekentenis
            Moet als katharsis hebben gewerkt
Brief: “Lieber Rudi, ich muss dir mitteilen, was dich bekümmern und, zunächst mindestens, dir unbegreiflich sein wird: ich bin in langer, wie ich meine, gründlicher Überlegung dazu gekommen, meinen Entschluss zurückzunehmen. Er scheint mich nicht mehr notwendig und daher, in meinem Fall, nicht mehr möglich. Ich bleibe also Jude.”
Hij licht dit toe en komt dan op een kerngedachte, die ook later in Der Stern verwoord zal worden: “Das Christentum erkennt den Gott des Judentums an, nicht als Gott aber als den ‘Vater Jesu Christi’….Was Christus und seine kirchein der Welt bedeuten, darüber sind wir einig: es kommt niemand zum Vater denn durch ihn [Johannes 14/6]. Es kommt niemand zum Vater – anders aber wenn einer nicht mehr zum Vater zu kommen brauche, weil er schon bei ihm ist. Und dies ist der fall des Volkes Israel.” (GS I, 133)
Dat zijn bij de vader moet Rosenzweig in die kleine synagoge op Jom Kippoer ervaren hebben.
Studeert verder bij Cohen, volgt diens Vorlesumg Der Begriff der Religion im System der Philosophie
WO I breekt uit.
Rosenzweig als vrijwilliger bij Sanitätsdienst, later bij veldartillerie, sinds maart 1916 vooral aan Balkanfront
Dramatische briefwisseling tussen Rosenzweig en Rosenstock, een enerverende joods-christelijke dialoog
Rosenzweig is deze keer de uitdager, de aanvaller
Rosenstock blijft vurig missionair actief.
Hij billijkt Rozenzweigs besluit, maar vecht zijn mening aan, als zou de jood buiten Christus om een relatie met God kunnen onderhouden.
Rosenzweig erkent de band van de christen met God, omdat hij uit dezelfde bron put als de jood.
Wij zouden dit nu ongeveer de twee-wegenleer noemen.
Wederzijds staan de brieven vol christentrots en jodenverachting enerzijds, joodse trots en christenverachting anderzijds. Het is een harde briefwisseling, ook met verbale hardheid. Geen van beiden krijgt de ander op de knieën.
Gaandeweg krijgt de correspondentie een ander karakter en gaat het meer over filosofische grondproblemen.
Als Rosenzweig in de zomer van 1917 met verlof thuis is, zoekt het echtpaar Rosenstock hem daar op. Rosenzweig en Margrit Rosenstock vatten een wederzijdse genegenheid op, die leidt tot een intensieve briefwisseling, er wordt door biografen van liefde gesproken. Margrit heette Hüssi, later namen zij en haar man de familienaam Rosenstock-Huessy aan (1925).
Tijdens dit verlof wordt er veel besproken. Rosenzweig werkt aan een hegelmanuscript, Rosenstock aan Angewandte Seelenkunde, dat in 1924 verscheen. Ook hij oefent hiermee grote invloed op Rosenzweig uit, met name voor het begrip Openbaring. Rosenzweig verwoordt dit in een brief aan Rosenstock in 1917 zo: “…das eigentliche Wunder … entsteht gar nicht im Ich, sondern das Ich als Substanz (‘ante festum’) ist durcaus nicht mein Ich, sondern eben Ich überhaupt… Sondern mein Ich entsteht im Du. Mit dem Du-sagen begreife ich, dass der Andre kein ‘Ding’ ist, sondern ‘wie ich’… Und nachdem so am Du das Ich person geworden ist, bleibt das Substanzhafte des Ich rein zurück… Dieses zweite Du (nach jenem ersten am Ende der ‘Schöpfung’) ist die ‘Offenbarung’”. (GS I, 471)
De briefwisseling wordt dus overgenomen door Margrit, die niet zozeer bekeringsijver dan wel een groot invoelend vermogen toont in haar brieven. De zog. “Gritli-brieven zijn  uitgegeven met als ondertitel: liefdesbrieven met daarin een geheel joods-christelijke wereld. In februari 1918 kan van een liefdesrelatie gesproken worden.
Medio 1918 begint Rosenzweig met Der Stern der Erlösung. Hij schrijft op dienstpostvelletjes, die hij aan zijn moeder stuurt. Vrijwel dagelijks brengt hij aan Gritli verslag uit van zijn vorderingen en de motieven voor wat hij geschreven heeft. Darom is de briefwisseling ook van essentieel belang. Zijn werk wordt onderbroken door een hevige malaria-aanval, waarvan hij in Belgrado geneest. Die malaria is de directe oorzaak van de dodelijke spierziekte, waaraan hij uiteindelijk overleed.
Op 16 februari 1919 voltooit hij zijn boek, gezeten achter Margrits bureau in haar ouderlijk huis, waar hij logeert. Dat blijkt uit een brief die hij aan haar schrijft.
Uit dit werk blijkt Rosenzweigs immense parate kennis. Er staat geen enkel citaat van andere filosofen in dit boek. Hij had immers geen boeken achter de hand achter het front. De vele verwijzingen naar Hegel en andere filosofen heeft hij uit zijn parate kennis moeten putten.
Het verschijnt in 1921, dus nog na Hegel und die Staat (1920).
Rosenzweig gaat uit van dat Nichts, de situatie dat er Niets is. Als dat het geval zou zijn, zou de zin in het menselijk bestaan ontbreken. We zouden dan met zinloze feiten moeten leven, waartegen we ons ook niet meer zouden kunnen verzetten. De dwaze moeders zouden dan niet op het plein hun rondgang zijn gaan maken en Rosa zou niet geweigerd hebben voor een blanke op te staan. Die voorbeelden geeft Rosenzweig uiteraard niet, maar hij zegt dat alles in ons zich verzet tegen die zwarte zinloosheid. Wij kunnen niet leven met het Niets en ontkennen het Niets. Zo komen wij tot een dubbele ontkenning: niet niets. Maar een dubbele ontkenning is een bevestiging, een Ja: min maal min is plus. En zo komt God volgens Rosenzweig tot een Ja, een bevestiging die de schepping inhoudt. Ik heb Rosenzweigs gedachtengang nu wel heel vrij weergegeven.

Meinecke, nu historicus in Berlijn, biedt Rosenzweig een functie aan. Hij wijst die af. Hij wil zijn leven niet in dienst van de wetenschap, maar in dienst van het jodendom stellen. Schrijft zelf daarover in 1920:
“Mir ist im Jahre 1913 etwas geschehen, was ich, wenn ich einmal davon reden soll. Nicht anders bezeichnen kann als mit den nahmen Zusammenbruch. Ich fand mich plötzlich auf einem Trümmerfeld oder vielmehr. Ich merkte, dass der Weg, den ich ging, zwischen unwirklichkeiten dahinführt. Es war eben der Weg, den mir nun mein Talent oder vielmehr meine Talente wiesen. Ich spürte die Sinnlosigkeit einer solchen Talentherrschaft und Selbstdienstbarkeit… Das Wesentliche ist doch, dass mir die Wissenschaft überhaupt nicht mehr die zentralen bedeutung besitzt und dass mein Leben seither bestimmt ist von dem ‘dunklen Drang’, den ich mit den Namen ‘mein Judentum’ schliesslich eben auch nur einen Namen zu geben, mir freilich bewusst bin.” (GS I, 678vv.)

intermezzo Hans Ehrenberg?

In 1919 en 1920 geeft Rosenzweig lezingen en cursussen in Kassel.
In maart 1920 trouwt hij met de joodse Edith Hahn, godsdienstlerares in Berlijn. Zij krijgen een zoon, Rafael, die nu nog leeft. Rosenzweig geeft uitdrukkelijk te kennen dat hij nu een joodse huishouding wil voeren.
In 1920 richt hij het Freie Jüdische Lehrhaus in Frankfurt op. Veel toen of later bekende personen werkten hierin mee, ik noem er enkele: Buber, Nahum N. Glatzer, Erich Fromm.
Rosenzweig schrijft nog een boekje: Büchlein vom gesunden und kranken menschenverstand, dat hij wegens zijn ziekte niet meer wil uitgeven. Het kwam pas in 1953 in vertaling in de USA uit en in 1964 in Duitsland.
In 1922 openbaart zich bij hem de ziekte amyotrophe Lateralsklerose als gevolg van de malaria in 1918. de ziekte heeft een snel verloop, in de zomer komt hij al het huis niet meer uit, in oktober legt hij de leiding van het leerhuis neer. Hij schrijft met hulp van Edith Das Neue Denken, opmerkingen bij SdE (1925). In 1924, ’25 en ’26 vertaalt hij de gedichten van Jehuda Halevi (1085-1141) uit het Hebreeuws.
Buber nodigt hem uit Tenach, ons OT, uit het Hebreeuws met hem te vertalen. Buber doet het werk, legt de vertaling tijdens een wekelijks bezoek aan Rosenzweig voor, overweegt diens wijzigingsvoorstellen en een week later vallen dan de beslissingen. Rosenzweig kon alleen nog maar met zijn oogleden knipperen ter bevestiging. Tora komt al in 1925 uit, Rosenzweig overlijdt, als Jesaja 53 is voltooid. De hele vertaling komt pas in 1961 gereed.
In mei 1923 verleent Leo Baeck als rabbijn Rosenzweig de titel Maurenu, “unser Lehrer”, die hem de rechten tot het ambt van rabbijn schenkt.
Op 10 december 1929 overlijdt Rosenzweig.

De Stern der Erlösung heeft een strakke structuur: drie delen, waarin steeds drie boeken. Elk deel begint met een inleiding en eindigt met een overgang.
Deel I heeft de opdracht “in philosophos”, tegen de filosofen. Rosenzweig keert zich hierin fel tegen het idealisme, dat volgens hem in zijn streven naar eenheid van alle elementen de dood als menselijk probleem verwaarloost, terwijl het volgens hem daar nu juist om gaat. Hij onderscheidt hierin drie oerfenomenen, die volgens hem onherleidbaar zijn: God, wereld en mens.
Deel II vormt het hart van het boek. Hij gaf rabbijn Jacobs, met wie hij op exegetisch gebied veel uitwisselde, de raad om daar maar mee te beginnen, toen die zich beklaagde over de moeilijkheidsgraad van het boek. Het heeft de opdracht “in theologos”, tegen de theologen, die volgens hem het eigen onderwerp vergeten: het wonder van de openbaring, ontvouwd in schepping, openbaring en verlossing. De drie boeken van dit deel behandelen dan ook achtereenvolgens deze drie onderwerpen. Zij eindigen elk met een schitterende exegese. Boek I van Gen. 1, Boek II van Ps. 115 en Boek III van het Hooglied.
Deel III heeft als opdracht “in tyrannos”, tegen dwepers en sectariërs. De komst van het Rijk Gods voltrekt zich in het jodendom, de gemeenschap van het eeuwige leven, en in het christendom, de gemeenschap van de eeuwige weg.
Boek I van Deel I bevat in grote lijnen de zelfde onderwerpen als Boek I van Deel II en III, maar dan wel in het kader van het betrokken deel. In elk van de drie delen vinden we dus paragrafen bijvoorbeeld over islam en esthetiek.

Rosenzweig gaat diep in op de eigenheid en verbondenheid van jodendom en christendom. Hij wijst er op, dat de openbaring van God voor mens en wereld nog niet geleid heeft tot de verlossing. Hoe zou een mens verlost kunnen zijn als de wereld nog niet verlost is? De verlossing, die voluit het werk van God zal zijn zonder uitschakeling overigens van de mens, is nog altijd toekomstig. De kerk grijpt te vroeg naar de triomf. Wij mensen zijn nog onderweg.
Het positieve van het christendom is, naar Rosenzweigs opvatting in Der Stern, dat het is als de stralen van de zon. Anders dan de zon zelf kunnen de stralen ver reiken. En het christendom reikt ver: het verovert volken, verandert culturen, is zegenrijk voor vele mensen. Maar het christendom is de zon niet; dat is het jodendom. Zij staat vast, is eeuwig, onveranderlijk, heeft aan zichzelf genoeg.
Ja, met recht mag men zeggen, dat de synagoge blind is, als men maar inziet dat ze het anders is dan de kerk vaak denkt. Ze is blind omdat ze ingekeerd is in zichzelf. Ze is de zon. Het is voor haar genoeg er te zijn als een wachter in de tijd. Ze mag blind zijn, want ze hoeft niet, zoals het christendom, de weg in de wereld te gaan.
 “Sterk als de dood is de liefde.” Zo begint Rosenzweig het tweede hoofdstuk "Offenbarung oder die allzeiterneuerte Geburt der Seele", dat één grote hymne over de liefde is. “De dood zegt de liefde de strijd aan”. De liefde waarover Rozenzweig hier spreekt, is allereerst de liefde, waarin God zich aan de mensen openbaart; later pas komt hij te spreken over het liefdesgebod voor de mensen onderling. Rosenzweig spreekt in dit hoofdstuk voornamelijk theologisch, maar dit stoelt op de filosofische kern van zijn werk. Onder openbaring verstaat men bij R. dat de betekenis in de taal ligt opgesloten, R. bedrijft taalfilosofie. Taal is daarbij geen gegeven, maar een gebeuren dat zich in het onderlinge spreken van de mensen voltrekt. Het “ik” dat wij ieder zelf zijn, wordt niet door onszelf, maar door anderen aangesproken. Doordat je de ander antwoordt, vind je jezelf existentieel: je antwoordt, dus je bent er. Rosenzweig verheldert hiermee de vraag van God: “Adam, waar ben je?” Als Adam antwoordt: “Hier ben ik”, is hij zich bewust van het feit dat hij daar als mens staat. Sterk gezegd: hij is pas bewust mens, als hij antwoordt. Als je met iemand een gesprek aangaat, weet je nog niet wat je gaat zeggen. Dat weet je pas in je reactie op wat hij zegt. De taal is nieuw en ontstaat zo pas op het moment van het spreken. Liever gezegd: de taal vernieuwt zich. Rosenzweig komt dan te spreken over God, die de mens tot liefde roept: heb mij lief! Dat is de inhoud van zijn openbaring. God is degene die liefheeft, de mens is degene die wordt bemind. Gods liefde is grenzenloos. “Heb mij lief!”  Dat is een gebod, maar als zodanig een verzoek om wederliefde. Die wederliefde van de mens is niet grenzenloos, integendeel, lang niet altijd beantwoordt de mens aan die oproep. Hij doet dit ook niet voortdurend. Daarom heeft Rosenzweig een derde deel nodig: Verlossing.
Openbaring en schepping liggen dicht bij elkaar. God openbaart zich bij de schepping al, ook dan spreekt Hij. Maar pas, als hij tegen de mens spreekt, openbaart hij zicj aan de mens. Hij schenkt hem met het licht het leven. Elke nieuwe dag mag de mens met het licht Gods liefde ervaren. Dat is een besef dat in het hele jodendom diep geworteld is. Het ochtendgebed is daar ook het weerwoord op, het dankwoord.
De mens is eindig geschapen. In zijn schepping ligt zijn dood besloten. Toch zegt God op de zesde dag: “…zeer goed…” daar besluit Rosenzweig zijn bespreking van Gen. 1 mee. Rosenzweig noemt de dood de vervulling van het leven. Ik citeer: “De dood, voor ieder geschapen ding een goede voltooier van zijn hele bestaan als ding, verandert onmerkbaar de schepping in dat wat voorbij is en maakt haar zo tot stille, voortdurende voorspelling van het wonder van haar vernieuwing. Daarom wordt op de zesde dag van de schepping niet gezegd dat het “goed” was, maar “zie, het was zeer goed!” “Zeer goed”, zo leren onze Ouden, zeer goed – dat is de dood.”