22
– Goddelijke vrijheid
Zullen stormen van buiten of kolken van binnen de gladde oppervlakte in
beweging zetten? Rosenzweig recapituleert: ‘Ja’ neemt de rechterzijde van ‘y=x’
in. Uit ‘ja’ ontstond dit onbewogen wezen. Dan zouden het stormen van buiten moeten
worden. Maar dit goddelijk wezen kan geen kracht van buiten als eerste beweger
hebben. Dus wordt het ‘nee’. Dat heeft betrekking op het niets: wij weten niets
van God. Dat wordt beaamd, dus ‘nee’ wordt vergezeld van een beaming. Het ‘ja’
wordt gekoppeld aan het ‘niet-niets’, het ‘nee’ in een negatieve verhouding tot
het ‘niets’. Het ‘nee’ ontkent zichzelf, waarop “het andere”, de “tegenstander”
te voorschijn treedt. Het ‘nee’ heeft zich van het ‘niets’ los gemaakt en
neemt, vrij geworden, gestalte aan.
Het ‘ja’ in God is zijn oneindige wezen. Het ‘nee’ is de goddelijke
vrijheid. Het ‘ja’ onttrok Gods oneindigheid aan het ‘niets’. Daarmee maakte
het ‘nee’ zich uit het ‘niets’ los, het ontkent in alle eeuwigheid het eindig
geworden ‘niets’. Tegenover het steeds ‘andere’ is het wat steeds nieuw, uniek,
is. De goddelijke vrijheid, het ‘nee’, treedt het oneindige goddelijke wezen,
het ‘ja’, tegemoet. “De zich altijd nieuw openbarende vrijheid van de daad treedt het wezen, dat
eens voor altijd geschapen is, zoals het is, tegemoet, een vrijheid echter
waarvoor wij nog geen ander thema mogen bedenken buiten de oneindigheid van dit
altijddurende wezen. Het is geen vrijheid Gods, God is ook nu nog voor ons een
probleem. Het is goddelijke vrijheid, vrijheid in God en met betrekking tot
God. Wij weten ook nu nog niets van God. Wij zijn nog bij het stukwerk van het
weten, nog bij het vragen, niet bij het antwoorden.”
Opmerkingen:
1
in de laatste zinnen maakt Rosenzweig duidelijk hoe
voorzichtig hij is bij het spreken over God. Hij weet nog steeds niets, kan
alleen maar vragen stellen. Toch vallen bepaalde formuleringen op, zoals “…..
het wezen dat eens voor altijd geschapen is, zoals het is …..” en “….. de
oneindigheid van dit altijddurende wezen…..” Het enige wat hij wel positief
geformuleerd heeft, is het prachtige slot van § 21: “…..’A’, een onbewogen
oneindig ‘zijn’.
2
Van dit Eerste Boek, Metafysica, zouden we naar het
Eerste Boek van het Tweede Deel, Schepping, moeten gaan om te kunnen zien waar
Rosenzweig heen wil. Dat doen we niet, we gaan voort met de doorgaande lezing,
al lezen we wel eens een verderop gelegen pagina in dwarsverband. Als je dit
zelf wilt doen, zou je § 99 eens moeten lezen, die van de Einleitung doorloopt naar
het Eerste Deel.
3
Op p. 153 van Gott
spricht die Sprache der Menschen gaat Inken Rühle in op de verhouding
tussen God als schepper en God als degene die zich openbaart. We kunnen niet
spreken over de scheppende God en de zich openbarende God, want dan zouden we
weer in de dualiteit van Schelling belanden, waar Rosenzweig zich juist tegen
verzet. Zie hiervoor § 21. er bestaat continuïteit tussen schepping en
openbaring. “In der Schöpfung äussert sich Gott als ruhige wesenhafte
Eigenschaft, Seine bisher verborgene Gestalt tritt heraus und beginnt
aufzuleuchten; in der Offenbarung setzt sich diese Bewegung kontinuierlich
fort. ….. Da geschieht nicht etwas ganz und gar Neues – und schon gar nicht
erscheint Gott plötzlich Springteufelartig als Gott der Liebe -, sondern in ihn
wird lediglich das Wesen Gottes, wie es seit Beginn der Schöpfung sich
offenbart, auf ein Ereignis zwischen Gott und mensch konzentriert. ….. Durch
das erste Ja der Schöpfung “im Anfang” (1 Mose 1) ist in alle Unendlichkeit das
göttliche Wesen begründet. Das der Offenbarung zugeordnete Nein ist, wenn auch
jünger, so doch gleichursprünglich wie dieses Ja.”
Geen opmerkingen:
Een reactie posten