vrijdag 26 juli 2013



 25 – Oerwoorden

Rosenzweig onderbreekt zijn betoog om aan de oerwoorden ‘ja’ en ‘nee’ het oerwoord ‘en’ toe te voegen. Hij gaat eerst in op de functie van ‘ja’ en ‘nee’. Het eerste garandeert min of meer een vaste woordbetekenis. Als voorbeeld noemt hij het predicaat “vrij” in enkele zinsverbanden. Met ‘nee’ is dit niet het geval: “mens” kan verschillende betekenissen hebben als subject in de zin. Woorden, aldus Rosenzweig, hebben geen bestendige betekenis, maar ontlenen die aan de samenhang van de zin. Nu komt het vernuftige van deze paragraaf aan de orde. Rosenzweig spiegelt het gebeuren uit § 24 aan dat uit § 25. Het ‘nee’ probeert macht te krijgen over ‘ja’. Hierdoor ontstaat een nieuwe mogelijkheid: de zinsvorming, samenvoeging van woorden, vervoeging van woorden. “Het ‘en’ is niet de geheime begeleider van het afzonderlijke woord, maar van de woordsamenhang. Het is de sluitsteen van het keldergewelf waarboven het gebouw van de logos, van het taalvermogen, is opgetrokken. Wij hebben in het hiervoor gevonden antwoord op de vraag naar God, die we opwierpen bij de constatering dat we niets over hem wisten, een eerste krachtproef van dit derde oerwoord leren kennen.” Aldus de slotzinnen van deze paragraaf.

Opmerkingen:
1                    Wat Rosenzweig in § 24 theologisch doet, herhaalt hij in § 25 taalkundig. Niet voor niets is Das Neue Denken een taalfilosofie. Zonder kunstgreep komt Rosenzweig in de laatste zin uit bij de vraag naar God, van wie we niets weten, met als tussenschakel de logos, het taalvermogen.
2                    Alex van Ligten is in een verraderlijke val getrapt. Rosenzweig gebruikt het woord “biegen” en hij vertaalt dit met verbuigen. Maar Rosenzweig heeft het over “stam” en die kennen wij alleen in een werkwoord. Een werkwoord wordt evenwel niet verbogen, maar vervoegd. Dus had “biegen” hier met “vervoegen” moeten worden vertaald. Dit alles tenzij Rosenzweig met “stam” toch de grondvorm van een nomen of een adjectief bedoelt.

maandag 22 juli 2013



24 – Het levend-zijn van de godheid

In § 23 is de goddelijke vrijheid in het symbool “A=” gevat. In § 22 is Gods wezen als het oneindige ‘ja’ benoemd, dat een ‘niets’ achter zich liet, waaruit het vrije ‘nee’ zich ontworstelt en tot goddelijke vrijheid wordt, die als eindige gestalte van de daad het goddelijk wezen tegemoet treedt. De eindige vrijheid neigt naar oneindige macht, oneindige willekeur. Het goddelijk wezen is vooralsnog geheel inert. De vrijheid, de willekeur, nadert dit wezen en voelt onder de invloed ervan haar kracht verlammen. Op dit punt, waar de macht gedoofd lijkt te worden door het trage “Het is” van het inerte, goddelijk wezen, is er als nieuw feit sprake van een goddelijk moeten, een lotsbestemming, waarmee de totale inertie verdwenen is. Prachtig beschrijft Rosenzweig hoe er een oneindige beweging van de vrijheid naar het wezen overvloeit, die het in zichzelf gekeerde goddelijk wezen een aangezicht verschaft. Nu kan het goddelijk wezen naar buiten optreden, een schok op de Olympus veroorzaken, de godheid is levend geworden oneindige macht en oneindige gebondenheid.

Opmerkingen:
1             Met vaste hand stuurt Rosenzweig aan naar de overgang tussen Gen. 1,2 en 1,3, de overgang van Gods geest die in zichzelf besloten boven de wateren zweeft naar de scheppende en sprekende God, zoals die pas in het Eerste Boek van het Tweede Deel beschreven wordt. Met die kennis kunnen we deze paragraaf begrijpen.
2             De Nornen zijn, aldus Alex van Ligten, de Germaanse schikgodinnen, Moira is de Griekse schikgodin.