24 – Het levend-zijn van de godheid
In § 23 is de goddelijke vrijheid in het symbool “A=” gevat. In § 22 is
Gods wezen als het oneindige ‘ja’ benoemd, dat een ‘niets’ achter zich liet,
waaruit het vrije ‘nee’ zich ontworstelt en tot goddelijke vrijheid wordt, die
als eindige gestalte van de
daad het goddelijk wezen tegemoet treedt. De eindige vrijheid neigt naar
oneindige macht, oneindige willekeur. Het goddelijk wezen is vooralsnog geheel
inert. De vrijheid, de willekeur, nadert dit wezen en voelt onder de invloed
ervan haar kracht verlammen. Op dit punt, waar de macht gedoofd lijkt te worden
door het trage “Het is” van het inerte, goddelijk wezen, is er als nieuw feit
sprake van een goddelijk moeten, een lotsbestemming, waarmee de totale inertie
verdwenen is. Prachtig beschrijft Rosenzweig hoe er een oneindige beweging van de vrijheid naar het wezen
overvloeit, die het in zichzelf gekeerde goddelijk wezen een aangezicht
verschaft. Nu kan het goddelijk wezen naar buiten optreden, een schok op de
Olympus veroorzaken, de godheid is levend geworden oneindige macht en oneindige
gebondenheid.
Opmerkingen:
1
Met vaste hand stuurt Rosenzweig aan naar de overgang
tussen Gen. 1,2 en 1,3, de overgang van Gods geest die in zichzelf besloten
boven de wateren zweeft naar de scheppende en sprekende God, zoals die pas in
het Eerste Boek van het Tweede Deel beschreven wordt. Met die kennis kunnen we
deze paragraaf begrijpen.
2
De Nornen zijn, aldus Alex van Ligten, de
Germaanse schikgodinnen, Moira is de Griekse schikgodin.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten