25 –
Oerwoorden
Rosenzweig onderbreekt
zijn betoog om aan de oerwoorden ‘ja’ en ‘nee’ het oerwoord ‘en’ toe te voegen.
Hij gaat eerst in op de functie van ‘ja’ en ‘nee’. Het eerste garandeert min of
meer een vaste woordbetekenis. Als voorbeeld noemt hij het predicaat “vrij” in
enkele zinsverbanden. Met ‘nee’ is dit niet het geval: “mens” kan verschillende
betekenissen hebben als subject in de zin. Woorden, aldus Rosenzweig, hebben
geen bestendige betekenis, maar ontlenen die aan de samenhang van de zin. Nu komt het
vernuftige van deze paragraaf aan de orde. Rosenzweig spiegelt het gebeuren uit
§ 24 aan dat uit § 25. Het ‘nee’ probeert macht te krijgen over ‘ja’. Hierdoor
ontstaat een nieuwe mogelijkheid: de zinsvorming, samenvoeging van woorden,
vervoeging van woorden. “Het ‘en’ is niet de geheime begeleider van het
afzonderlijke woord, maar van de
woordsamenhang. Het is de sluitsteen van het keldergewelf waarboven het gebouw van de logos, van het
taalvermogen, is opgetrokken. Wij hebben in het hiervoor gevonden antwoord op
de vraag naar God, die we opwierpen bij de constatering dat we niets over hem
wisten, een eerste krachtproef van dit derde oerwoord leren kennen.” Aldus de
slotzinnen van deze paragraaf.
Opmerkingen:
1
Wat
Rosenzweig in § 24 theologisch doet, herhaalt hij in § 25 taalkundig. Niet voor
niets is Das Neue Denken een taalfilosofie. Zonder kunstgreep komt Rosenzweig
in de laatste zin uit bij de vraag naar God, van wie we niets weten, met als
tussenschakel de logos, het taalvermogen.
2
Alex van Ligten is in een verraderlijke val getrapt. Rosenzweig
gebruikt het woord “biegen” en hij vertaalt dit met verbuigen. Maar Rosenzweig
heeft het over “stam” en die kennen wij alleen in een werkwoord. Een werkwoord
wordt evenwel niet verbogen, maar vervoegd. Dus had “biegen” hier met
“vervoegen” moeten worden vertaald. Dit alles tenzij Rosenzweig met “stam” toch
de grondvorm van een nomen of een adjectief bedoelt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten