32 – Godenschemering
Als God van
levend-zijn tot levende God zou worden, moet het tot nog toe “op de weg van het
‘niets’ bereikte resultaat zelf weer tot een ‘niets’, tot een uitgangspunt
worden.”De elementen van de macht en het moeten, van de willekeur en de
lotsbestemming, … moesten dan opnieuw uit elkaar gaan.” In de mythe worden mens
en wereld tot het goddelijke getrokken, Gods liefde zou een antwoord zijn op de
liefde van de mens, een beloning. In de Indische godsdienst gaat dit nog veel
verder, daar moet de mens wat menselijk is, laten versterven. Gods liefde valt
aan de volmaakte ten deel.
Rosenzeig
zet daar een andere God tegenover, een God die zelf het initiatief neemt om de
mens zijn liefde deelachtig te doen worden, ook de verstokte, en zo de liefde
van de mensen wekt. God komt de mens nabij, overbrugt de kloof tussen het
goddelijke enerzijds en het menselijk-wereldse anderzijds.
Opmerkingen
1 In deze
laatste paragraaf grijpt Rosenzweig ver vooruit naar het Tweede Boek van het
Tweede Deel, waar God wordt beschreven als degene, die zich liefdevol openbaart
aan de mens, ja zelfs als de minnaar uit het Hooglied, die zijn liefde verklaart
aan zijn bruid. In het Eerste Boek van dit deel vindt plaats wat in de eerste
zin beschreven wordt: God keert zich uit zichzelf-besloten-zijn naar de te
scheppen kosmos.
2 Rosenzweig
heeft hiervoor de Griekse mythen niet zonder waardering besproken, maar hier
schets hij in markante contouren de tegenstellingen tussen de god(en) van die
mythen en de God van Tenach.
3 Ik vermoed
dat Rosenzweig de term “Götterdämmerung” aan Wagner heeft ontleend.
4 Van Ligten
tekent hierbij aan dat “…die blinden doet zien en doven doet horen…” ontleend
is aan Jes. 29,18, een tekst waarop Matth. 11,5 teruggrijpt. Zo is ook “…
verstand aan de verstandigen…” ontleend aan Jes. 29,14. Paulusgrijpt in 1 Kor.
19 hierop terug. Hij vermeldt niet dat “… van aangezicht tot aangezicht…”
verwijst naat Ex. 33,11. Paulus grijpt ook hierop terug in 1 Kr. 13,12.
5 Het woord “gelatenheid”
is voor het eerst gebruikt door Meister Eckehart. Rosenzweig refereert hier aan
de Indiase religie, bij Eckehart liggen de accenten iets anders. Van ascese is
bij hem geen sprake, dus ook niet van een “volmaakte”. Van een prestatie is bij Eckehart evenmin
sprake. Zijn opvatting komt erop neer dat in de ziel een grond aanwezig is die
communiceert met Gods liefde. Gelatenheid is niet het actieve loslaten, maar
het passieve laten varen van alles wat tot het stoffelijke behoort: rijkdom,
eer, aanzien. Een mens wordt dan ontvankelijk, hij ontvangt God in zijn ziel,
doordat er als gevolg van die ontvankelijkheid ruimte voor Hem is geschapen.
Eckehart spreekt niet over volmaaktheid, hij stond zelf middenin de wereld van
zijn dagen en ontraadt dit in geen enkel opzicht. Het gaat hem om de
grondhouding, geen ambitie, geen zucht naar gewin, geen verlangen naar macht. In
plaats van over volmaaktheid spreekt Eckehart over een zuiver gemoed.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten