donderdag 22 mei 2014

62 -  DAS HEROISCHE ETHOS         Linien des Lebens


Het ‘zelf’ is van buitenaf niet van de persoonlijkheid te onderscheiden, maar van binnenuit wel degelijk.

            karakter                               <>      individualiteit
           
            zelf                                        <>       persoonlijkheid

De individualiteit ontstaat bij de geboorte en verdwijnt bij de verwekking van een nakomeling. De dood voegt hier niets meer aan toe. Elke dag die een mens na die verwekking nog leeft, is overbodig vanuit de puur natuurlijke visie op het leven. Het ‘zelf’ is niet vanaf de geboorte in de mens, maar treedt op een dag in. De mens is dan zelfbewust. Dit leidt tot eenzaamheid, in zijn zelf is hij anders dan alle anderen. De persoonlijkheid daarentegen plaatst de mens tussen alle andere mensen. Rosenzweig noemt hem hierin een ‘politiek dier’.

Rosenzweig werkt dit verder uit. Bij de geboorte van het zelf sterft de persoonlijkheid in de soort. Het zelf, Rosenzweig noemt het een daimon in navolging van Herakleitos: “Zijn ethos is voor de mens een daimon. Het verschijnt met het masker van Eros en krijgt later dat van Thanatos." De stervende mens is ten diepste eenzaam. Naarmate een mens ouder wordt, verliest hij zijn persoonlijkheid, zijn aandeel in de gemeenschap is nog slechts herinnering. Bij dat verlies wordt het karakter harder en groeit zijn zelf. De persoonlijkheid staat in een vaste samenhang tot de bepaalde individualiteit, het zelf heeft een karakter.

vrijdag 16 mei 2014

61 - Zeichen



We hebben hiervoor – par. 21 – gezien dat God wordt uitgedrukt als ‘A=’. Als de vergelijking wordt aangevuld tot ‘A=A’, drukt dit het onbewogen, oneindige Zijn uit (slotzin par. 21). Daarmee is God in zijn eenheid en enigheid uitgedrukt. Nu komt het menselijke aspect, dat als ‘B=’ in een vergelijking wordt uitgedrukt. Dit biedt twee mogelijkheden tot aanvulling: ‘B=A’ en ‘B=B’. In ‘B=B’ is uitgedrukt de mens als beeld van God, die ‘A=A’ is. De mens is een zelf, waarin de vrije wil en het karakter zijn samengevloeid. ‘B=A’ drukt de persoonlijkheid van de mens uit. Je kunt die mens niet alleen naar de geest typeren, ‘zelf’, maar ook naar de materie: ‘persoonlijkheid’. Daarvoor gebruikt Rosenzweig de vergelijking ‘B=A’. Dat is de persoonlijkheid in relatie tot andere persoonlijkheden. Daarom is alleen als ‘A=A’ uit te drukken. Hij is in zichzelf besloten. Daarin is de mens, ‘B=B’, beeld van God. Maar de eenheid van God God ontbreekt aan de mens, die  is mens tussen de mensen. Hij is beeld van God, maar eindig. De tweeduidigheid die Rosenzweig in beide vergelijkingen ‘B=’ uitdrukt, formuleert Kant in de uitspraak: “… burger van twee werelden”. Maar Rosenzweig stelt dit onder kritiek: er is maar één wereld. de wereld die het ‘zelf’ is, is niet inwisselbaar voor de vergankelijke wereld, de wereld die voorhanden is. Juist als die vergaat, kan het ‘zelf’ wereld worden. Met deze uitspraak schuift Kant het ‘zelf’ van de mens opzij.

zaterdag 10 mei 2014

60 – Unabhänglichkeit des Menschen


We hebben in de vorige paragraaf gezien dat de Goddelijke en de menselijke vrije wil, hun vrijheid dus, van elkaar verschillen. Tegenover de abstracties van het idealisme wil Rosenzweig de concrete mens onderzoeken. Hiervoor neemt hij de inhoud als object. Vrije wil en eigenheid zijn abstracties, hij zoekt het ‘zelf’ op langs de weg die de menselijke wil, “… zijn innerlijke richting volgend, inslaat naar het menselijke ‘zijn’. “ (Vert. AvL)
Rosenzweig stelt de eindigheid van de mens tegenover de oneindigheid van God. Voor de laatste houdt dit in dat zijn vrije wil hem het recht van de macht verleent. Voor de eindige mens dat zijn vrije wil een onhoudbare machtpretentie krijgt. Dit noemt Rosenzweig zijn ‘Trotz’.(zie AVL p 77, voetnoot). Als ‘koppige overmoed’ gaat de vrije wil nu zijn weg in het innerlijk van de mens. Hij stuit op het karakter, de eigenheid van de mens. Die twee verenigen zich tot het ‘zelf’. Dit ‘zelf’ is geen geheel innerlijk verschijnsel. In de persoonlijkheid van de mens zien we de kenmerkende eigenschappen van de mens tussen andere mensen.


vrijdag 2 mei 2014

59 - Zeichen


Die vrije wil krijgt het teken ‘B=’. ‘A=’ is het teken voor God. Is er dan een overeenkomst? Helemaal niet. De vrije wil is eindig en heeft een momentaan karakter. Je ziet daar al het verschil met God. Een derde verschil is dat God genoeg heeft aan zichzelf i.t.t. de vrije wil. Die kiest een richting. Hetzelfde symbool, een totaal verschillende inhoud. God heeft een vrije daad, maar geen vrije wil. Hij moet noodzakelijkerwijs handelen, hij kan geen kwade daad verrichten, dat ligt niet in zijn aard. De mens heeft een vrije wil, maar die is gebonden aan zijn kunnen en dat is niet vrij, zoals we in de vorige paragraaf zagen. Dat verschil tussen Goddelijk doen en menselijk willen zien we in het begrip ‘goed’. God is goed, dus hij handelt goed. De mens zou, als hij goed zou zijn, een volledig goede wil hebben, maar die is dan weer gebonden aan het niet-vrije kunnen. Vrijheid onderscheidt zich van alle andere verschijnselen in de wereld, zij is een ‘wonder’.