zaterdag 10 mei 2014

60 – Unabhänglichkeit des Menschen


We hebben in de vorige paragraaf gezien dat de Goddelijke en de menselijke vrije wil, hun vrijheid dus, van elkaar verschillen. Tegenover de abstracties van het idealisme wil Rosenzweig de concrete mens onderzoeken. Hiervoor neemt hij de inhoud als object. Vrije wil en eigenheid zijn abstracties, hij zoekt het ‘zelf’ op langs de weg die de menselijke wil, “… zijn innerlijke richting volgend, inslaat naar het menselijke ‘zijn’. “ (Vert. AvL)
Rosenzweig stelt de eindigheid van de mens tegenover de oneindigheid van God. Voor de laatste houdt dit in dat zijn vrije wil hem het recht van de macht verleent. Voor de eindige mens dat zijn vrije wil een onhoudbare machtpretentie krijgt. Dit noemt Rosenzweig zijn ‘Trotz’.(zie AVL p 77, voetnoot). Als ‘koppige overmoed’ gaat de vrije wil nu zijn weg in het innerlijk van de mens. Hij stuit op het karakter, de eigenheid van de mens. Die twee verenigen zich tot het ‘zelf’. Dit ‘zelf’ is geen geheel innerlijk verschijnsel. In de persoonlijkheid van de mens zien we de kenmerkende eigenschappen van de mens tussen andere mensen.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten