60 – Unabhänglichkeit des Menschen
We hebben
in de vorige paragraaf gezien dat de Goddelijke en de menselijke vrije wil, hun
vrijheid dus, van elkaar verschillen. Tegenover de abstracties van het
idealisme wil Rosenzweig de concrete mens onderzoeken. Hiervoor neemt hij de
inhoud als object. Vrije wil en eigenheid zijn abstracties, hij zoekt het
‘zelf’ op langs de weg die de menselijke wil, “… zijn innerlijke richting
volgend, inslaat naar het menselijke ‘zijn’. “ (Vert. AvL)
Rosenzweig
stelt de eindigheid van de mens tegenover de oneindigheid van God. Voor de
laatste houdt dit in dat zijn vrije wil hem het recht van de macht verleent.
Voor de eindige mens dat zijn vrije wil een onhoudbare machtpretentie krijgt.
Dit noemt Rosenzweig zijn ‘Trotz’.(zie AVL p 77, voetnoot). Als ‘koppige
overmoed’ gaat de vrije wil nu zijn weg in het innerlijk van de mens. Hij stuit
op het karakter, de eigenheid van de mens. Die twee verenigen zich tot het
‘zelf’. Dit ‘zelf’ is geen geheel innerlijk verschijnsel. In de persoonlijkheid
van de mens zien we de kenmerkende eigenschappen van de mens tussen andere
mensen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten