61 - Zeichen
We hebben
hiervoor – par. 21 – gezien dat God wordt uitgedrukt als ‘A=’. Als de
vergelijking wordt aangevuld tot ‘A=A’, drukt dit het onbewogen, oneindige Zijn
uit (slotzin par. 21). Daarmee is God in zijn eenheid en enigheid uitgedrukt. Nu
komt het menselijke aspect, dat als ‘B=’ in een vergelijking wordt uitgedrukt. Dit
biedt twee mogelijkheden tot aanvulling: ‘B=A’ en ‘B=B’. In ‘B=B’ is uitgedrukt
de mens als beeld van God, die ‘A=A’ is. De mens is een zelf, waarin de vrije
wil en het karakter zijn samengevloeid. ‘B=A’ drukt de persoonlijkheid van de
mens uit. Je kunt die mens niet alleen naar de geest typeren, ‘zelf’, maar ook
naar de materie: ‘persoonlijkheid’. Daarvoor gebruikt Rosenzweig de
vergelijking ‘B=A’. Dat is de persoonlijkheid in relatie tot andere
persoonlijkheden. Daarom is alleen als ‘A=A’ uit te drukken. Hij is in zichzelf
besloten. Daarin is de mens, ‘B=B’, beeld van God. Maar de eenheid van God God ontbreekt
aan de mens, die is mens tussen de
mensen. Hij is beeld van God, maar eindig. De tweeduidigheid die Rosenzweig in
beide vergelijkingen ‘B=’ uitdrukt, formuleert Kant in de uitspraak: “… burger
van twee werelden”. Maar Rosenzweig stelt dit onder kritiek: er is maar één
wereld. de wereld die het ‘zelf’ is, is niet inwisselbaar voor de vergankelijke
wereld, de wereld die voorhanden is. Juist als die vergaat, kan het ‘zelf’
wereld worden. Met deze uitspraak schuift Kant het ‘zelf’ van de mens opzij.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten