vrijdag 16 mei 2014

61 - Zeichen



We hebben hiervoor – par. 21 – gezien dat God wordt uitgedrukt als ‘A=’. Als de vergelijking wordt aangevuld tot ‘A=A’, drukt dit het onbewogen, oneindige Zijn uit (slotzin par. 21). Daarmee is God in zijn eenheid en enigheid uitgedrukt. Nu komt het menselijke aspect, dat als ‘B=’ in een vergelijking wordt uitgedrukt. Dit biedt twee mogelijkheden tot aanvulling: ‘B=A’ en ‘B=B’. In ‘B=B’ is uitgedrukt de mens als beeld van God, die ‘A=A’ is. De mens is een zelf, waarin de vrije wil en het karakter zijn samengevloeid. ‘B=A’ drukt de persoonlijkheid van de mens uit. Je kunt die mens niet alleen naar de geest typeren, ‘zelf’, maar ook naar de materie: ‘persoonlijkheid’. Daarvoor gebruikt Rosenzweig de vergelijking ‘B=A’. Dat is de persoonlijkheid in relatie tot andere persoonlijkheden. Daarom is alleen als ‘A=A’ uit te drukken. Hij is in zichzelf besloten. Daarin is de mens, ‘B=B’, beeld van God. Maar de eenheid van God God ontbreekt aan de mens, die  is mens tussen de mensen. Hij is beeld van God, maar eindig. De tweeduidigheid die Rosenzweig in beide vergelijkingen ‘B=’ uitdrukt, formuleert Kant in de uitspraak: “… burger van twee werelden”. Maar Rosenzweig stelt dit onder kritiek: er is maar één wereld. de wereld die het ‘zelf’ is, is niet inwisselbaar voor de vergankelijke wereld, de wereld die voorhanden is. Juist als die vergaat, kan het ‘zelf’ wereld worden. Met deze uitspraak schuift Kant het ‘zelf’ van de mens opzij.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten