dinsdag 25 maart 2014



54 – Zur Methode



 God, mens en wereld zijn niet te bewijzen.  Als je toch een bewijs van dit weten wilt leveren, verlies je je in het niets. Deze drie kernbegrippen zijn de coördinaten waartussen het weten zich moet bewegen.  het weten kan niet ontsnappen aan de baan tussen die coördinaten. Het is en blijft een niets van het weten, het bewijzen. Het weten moet de weg van het onbewijsbare onderzoeken, totdat het aan het feitelijkheid van het feit uitkomt.

 Opmerking 1: De drie boeken van het eerste deel zijn heel systematisch opgezet. Elk boek kent een paragraaf “Zur Methode”. Het verdient aanbeveling de vorige paragrafen (de nummers 18 en 34) in het boek of op deze Blog erbij te nemen. Dat zal nog veel verduidelijken. Rosenzweig verwijst er in het slot van de laatste zin ook naar.

Opmerking 2: Rosenzweig gaat weer van het Nicht-Nichts naar het Nichts terug, maar dan wel een beperkt niets, namelijk het niets van het weten of bewijzen. Dat tast de feitelijkheid van de mens dus niet aan, evenmin als die van God en de wereld in de genoemde paragrafen. Rosenzweigs twijfel is niet Cartiaans, deze twijfel heeft beperkingen.

Opmerking 3: Rosenzweig citeert hier Ps. 139,9

Opmerking 4: Wie de onbewijsbaarheid onderzoekt, komt uiteindelijk bij de feitelijkheid van het feit uit, de feitelijkheid van God, mens en wereld.

dinsdag 18 maart 2014



Drittes Buch (Vom Erster Teil)
Der Mensch und Sein Selbst oder Meta-Ethik

53 – NEGATIVE PSYCHOLOGIE

In par. 9 van het eerste Boek stelt Rosenzweig de meta-ethiek aan de orde. Het zou goed zijn die te herlezen en daarna mijn bespreking op deze blog. Ik haal er twee aspecten uit:
Een omschrijving van het begrip ‘meta-ethiek’ zou kunnen luiden:
“De vragen m.b.t. de ethiek worden zodanig toegespitst, dat men van denken over ethiek, dus van meta-ethiek mag spreken.”
Het tweede aspect betreft dit thema in het totale kader van Der Stern der Erlösung:
“In de vorige paragraaf stelde Rosenzweig als eerste van de trits God-wereld-mens de mens aan de orde. Nu komt een nieuwe, aan de eerst genoemde trits nauw verbonden trits ter bespreking:
God               -          het metafysische
wereld                     -          het metalogische
                                               mens             -          het meta-ethische,
                  en dat in omgekeerde volgorde.”
In een brief aan Margrit Rosenstock legt Rosenzweig zijn begrip ‘meta-thiek’ helder uit: “Dat wat eigenlijk vruchtbaar en nieuw is  in de brief aan Rudi, dat wat ook jou destijds de indruk gaf dat het een leer van de mens is zonder frasen en palmtakken, is mij nu pas duidelijk geworden. Zoals er een metafysica bestaat, namelijk een wetenschap die over God gaat, ongeacht de vraag of hij ooit de wereld wel of niet heeft geschapen, van God, als ware hij niet de heer en schepper van de ‘fysica’, maar zelf zijn eigen fysica had, en zoals Hans een metalogica maakt, een wetenschap van de wereld, geheel onverschillig over haar (de wereld) verhouding tot een dergelijk denken, een logos, maar integendeel deze logos zelf als een stuk inhoud van de wereld opvattend, in plaats van ‘Weltform’, zo heb ik een meta-ethiek opgesteld, een leer van de mens, die niet onder wetten en verordeningen staat, voor wie ethiek niet geldt, maar voor wie het ethos, als hij zo iets heeft, een deel van het Zijn zonder meer, van zijn ongerepte natuur zou zijn.” (Inken Rühle, Gott spricht die Sprache der Mensen, p, 409/410).
Wel een lange zin natuurlijk. Maar de driedeling is duidelijk:
-         metafysica, dat wat boven de kenbare wereld uitgaat, het denken over de wereld;
-         metalogica, dat wat boven het denken uitgaat, het denken over het denken;
-         meta-ethiek, dat wat boven de ethiek uitgaat, het denken over ethiek.

Nu deze paragraaf. “We weten niets van God”, zo schrijft Rosenzweig in het begin van het boek. Weten we ook niets over de mens? Als je die vraag positief beantwoordt, ontneem je de mens alle zekerheid. Toch heeft Kant dit gedaan. Je kunt het ‘ik’ alleen maar aan de vruchten ervan kennen. Ook het willende ‘ik’ kennen we alleen maar uit de moraliteit, verdienste en schuld van onze handelingen, zelfs ook die van onszelf. Dit noemt Rosenzweig ‘negatieve psychologie’, een verschijnsel dat een halve eeuw zijn impact heeft gehad. Voor Rosenzweig is dit niet het resultaat, maar het uitgangspunt van ons denken.
Tertullianus zei: “Credo quia absurdum”, d.i. : “Ik geloof omdat het ongerijmd is.” [In de brief aan de Hebreeën lezen we dan ook: “Het geloof nu is een vaste grond der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken die men niet ziet.” (Hebr. 11,1, WK) Sla ook Kierkegaard hier eens bij op.] Rosenzweig komt met een paradox: het geloof wordt tot een vanzelfsprekendheid. Juist doordat het weten dit als absurd bestempelt. En nog een paradox: doordat het weten niets meer eenvoudig liet, kon het geloof, dat door het weten werd afgestoten, het eenvoudige onder zijn hoede nemen.

woensdag 12 maart 2014



52 - Der Schlaf der Welt


We gaan nog even terug naar par. 11, Das Metalogische. Wat betekende dit begrip ook alweer? Ik citeer mijn eerdere uitleg:
“We hebben het Griekse ‘meta’ zien verschijnen als het om overstijgen ging. Maar in feite betekent het “met” of “naast” of “buiten”. De wereld vormt een in zichzelf gesloten geheel, zichzelf genoeg. Maar in die wereld zetelt de logos, het denken. De logos heeft, zie opmerking 3, “iets” buiten de wereld nodig om logos te kunnen zijn. Dat “iets” bevond zich naast of buiten de wereld. De logos, het denken, overstijgt dus de wereld. Dat is, lijkt mij, wat R. met ‘metalogisch’ bedoelt.”
Ook herhaal ik mijn samenvatting van par. 11:
“Dat blootleggen gaat als volgt. Denken is de ene en algemene vorm van het zijn, maar heeft zelf een inhoud, zo en niet anders. Daarmee verschilt denken van zijn met als gevolg dat de identiteit van denken en zijn een innerlijke niet-identiteit vooronderstelt. Het denken is een veelvuldigheid, doordat het zowel op het zijn als op zichzelf betrokken is. De eenheid van het denken valt dus buiten die identiteit. Men kan dus een eenheid van het denken en een eenheid van zijn en denken onderscheiden. Vergelijk het denken zonder de op de wereld betrokken veelheid met een lege wand. Die wand wordt ‘al fresco’ beschilderd. De wand is een eenheid, maar de wandschildering een veelheid als zodanig, naar buiten uitsluitende alheid: het fresco heeft alles, er hoeft niets meer bij.
Een volgend aspect is de logica, aan de eenheid verbonden, niets buiten zichzelf kennend noch erkennend, de eenheid dus. In de wereld van de klassieke filosofie vindt het denken een thuis, maar gaat er niet in op, het heeft een hogere afkomst. Die eenheid is het logische, de wereld bevat dit, is dus niet a-logisch, maar metalogisch, een term van Ehrenberg. Waarom die term? Het ethos was een wezenlijk bestanddeel van de mens, de eenheid van het logische was dit van de wereld. Dat het logische geen vast bestanddeel van de wereld is, tot haar in en uit kan gaan, veroorzaakt een afstandelijkheid, die juist het metalogische bepaalt.”
Deze paragraaf sluit het tweede boek over de metalogica af. Vandaar het bovenstaande. De Gestalt van deze wereld kent een binnen en een buiten. Maar wij zijn in dit binnen besloten, van het buiten nemen wij niets waar. Zolang God buiten blijft, blijft hij ook onkenbaar. Met de mens is het net zo, ook hij heeft een binnen, wat Rosenzweig de microkosmos noemt, en een buiten. Hij, die mens, moet niet de maatstaf van buiten tegen zich aanleggen, maar gevoelig zijn voor de bewegende kracht in zijn innerlijk. Dan krijgt die mens oor voor zijn bestaan. Maar nòg blijft hij in zichzelf besloten, blind en doof voor buiten. Zo kan de godheid zijn licht wel verspreiden, maar hij ziet het niet en spreekt dan ook niet. Nu wordt de tekst zo compact, dat ik die letterlijk overneem in de vertaling van Alex van Ligten:
“Nog mag ze tevreden zijn zijn dat ze (die mens, WK) haar logos in zich draagt, haar volledige en toereikende grondslag. Nog mag ze blijven wat ze is: dat wat in zichzelf gegrond en op zichzelf gegrondvest is, het door de eigen geest tot geest gewekte, datgene wat prijkt met de eigen volheid. Nog mag de wereld het zijn: het metalogische.
Opmerking 1: Die mens spreekt niet, want spreken is een contact leggen met wie buiten die mens is.
Opmerking 2: de vraag is natuurlijk hoe de barrière tussen wereld en buitenwereld, tussen mens en de wereld rondom zich, geslecht zal worden. Daarover meer in wat nog volgt.
Opmerking 3: Dit is dan het slot van het tweede boek, de metalogica. Het derde behandelt de meta-ethica. Voor mijn gevoel hebben we nu ook het moeilijkste, het meest abstracte deel van het boek achter de rug. Ook het Derde Boek van Deel I is niet makkelijk, maar toch al beter leesbaar dat wat we nu gelezen hebben. In de Delen II en III worden veel aansprekender onderwerpen besproken, we zullen daar zelfs prachtige passages aantreffen, zoals die over het Hooglied.

woensdag 5 maart 2014



51 – ÄSTHETISCHE GRUNDBEGRIFFE INNERE FORM

De Gestalt uit de vorige paragraaf wordt nu op het kunstwerk betrokken en ook hier springen de Grieken er als beste uit. Een kunstwerk heeft een innerlijke samenhang. Elk deel, elk detail ervan hangt samen met het geheel. De wet van de innerlijke vorm heeft in de metalogische wereldopvatting haar basis. Die wet is kenmerkend voor het kunstwerk, van elk object dat aan het begrip ‘schoonheid’ beantwoordt.