vrijdag 25 april 2014


58 – Menschlicher Wille


 

Rosenzweig brengt hier de vrije wil ter sprake. Beschikt de mens daarover? Hij begint bij het uitgangspunt van dit Derde Boek: van de mens weten wij niets, zoals wij van God niets weten. Die vergelijking tussen de goddelijke en de menselijke wil zet hij voort. Het ‘niets’ van God, wereld en mens breekt op de ontkenning, het ‘nee’, wat leidt tot ‘nicht-nichts’. Dat is nu bekend. De ontkenning van het goddelijke ‘niets’ leidt tot de goddelijke vrijheid van de daad. Voor de mens ligt dit anders. Die goddelijke vrijheid leidt tot een oneindige macht. Maar bij de mens stuit het ‘nee’ op de eindigheid, waarbij het onbegrensde een onvoorwaardelijkheid inhoudt. Die menselijke vrijheid is dus in oorsprong al eindig. Ook bij God leidt het ‘nee’ tot iets eindigs, namelijk dat van vrijheid, maar in Gods geval hernieuwt die vrijheid zich onmiddellijk. Bij de mens ligt dit anders. Daar mist de vrijheid dat onmiddellijke hernieuwende aspect, de menselijke vrijheid is wel onvoorwaardelijk, maar eindig.  Rosenzweig herhaalt na “unbedingt”: “un-bedingt”, dit kan in het Nederlands niet met “onvoorwaardelijk”. Ook elke vertaling kent iets eindigs.  Bij God is die vrijheid een oneindige vrijheid tot de daad, bij de mens evenwel is die vrijheid een oneindige vrijheid van de wil. De mens beschikt volgens Rosenzweig dus inderdaad over een vrije wil. Maar die wordt onmiddellijk beperkt: de vrije wil leidt nog niet tot een onbeperkte vrijheid van handelen, zoals bij God het geval is. De mens kan niet alles wat hij in alle vrijheid wil. Zijn macht is beperkt, die van God onbeperkt.

donderdag 17 april 2014

57 - Zeichen

We gaan weer naar de wiskundige symbolen, een methode waarmee Rosenzweig toch wel veel duidelijk maakt. Het bevestigende ‘Ja’ is ‘B’. Rosenzweig onderscheidt hier Eigenheit en Besondere. Het ‘B’ staat lijnrecht tegenover het “A’. ‘B’ is het symbool van de eindige, zonder kenmerken als richting, actief of passief, absoluut bestaande eigenheid. Dit staat dus tegenover ‘A’, Gods oneindige zijn. ‘A’, God, is de logos van de wereld, zoals wij zagen. Die lijnrechte tegenstelling houdt in dat die twee zo verschillende zijn, dat er geen relatie bestaat. Het zijn van de mens onderscheidt zich van het zijn van de wereld. Mens: niet-behoeftig, grenzeloos bijzonder, en wereld: behoeftig aan vervulling, oneindig formeel. Die gescheidenheid verklaart de indeling van Der Stern: God-mens-wereld. Tussen mens en wereld bestaat wel een relatie, die wordt uitgedrukt door ‘B’.  Wel bestaan zij op verschillende niveaus, waardoor vijandigheid mogelijk zou kunnen zijn. Voor wat de wereld betreft is ‘B’ het symbool van de bevestiging, het ‘Ja’, dat de Individualität èn het Besondere uitdrukt. Daartegenover drukt het ‘B’ van de mens een ontkenning uit van het bestendige zijn van de mens. Dit staan van ‘B’ voor twee eenheden, mens en wereld, is uniek. De ontkenning in het geval van de mens betreft het verlangen uniek, afzonderlijk van God en wereld, te zijn. De mens wil volledig in de wereld staan, maar slaagt hier niet in. Dit is wat we bij Sarte in een begrip als ‘absurd ‘ zien. Mens en wereld drijven uiteen in de sfeer van tijd-ruimte.

dinsdag 8 april 2014


56 - Urwort


 

We hebben al in par.20 het ‘ja’ als oerwoord leren kennen. Het bevestigt elk woord in de zin, het ontkent het ‘nee’. In par. 25 kwam daar het woord ‘en’ bij, het bij uitstek verbindende element. In par. 36 introduceerde Rosenzweig de ‘logos’, het ‘ja’ fundeert de algemene toepasbaarheid, de logos – niet die van Hegel! – bewerkt de algemene toepasbaarheid.

Nu zijn we in par. 56 weer bezig met dit oerwoord. Rosenzweig knoopt bij het voorgaande aan met de zin: “De oorspronkelijke beaming, die steeds de rechterkant van onze vergelijkingen vormt, het oorspronkelijke “zo”, had in de physis van God haar totaliteit, in de logos van de wereld haar algemeengeldigheid tot effect gehad”. Vert. Alex van Ligten). Aan een woord wordt een zin, een betekenis gehecht, die bij elk gebruik van dit woord een gelijke betekenis veroorzaakt. Daarnaast is er (afhankelijk van de context, WK) een bijzondere betekenis verleend. In het persoonlijke ethos van de mens krijgt die bijzondere betekenis bestendigheid. Het is die bijzonderheid die hem de “onbegrensde eigenheid” van het “karakter” verleent.

dinsdag 1 april 2014


55 – Menschliche Eigenheit

 Deze paragraaf is zo compact en toch zo helder geschreven, dat ik volsta met citeren en schematiseren. Het laatste doe ik in de terminologie van de vertaling van Alex van Ligten.

“Ook van de mens weten wij dus niets. en ook dit niets is slechts een begin, ja slechts het begin van een begin. Ook in hem ontwaken de oerwoorden, het scheppende ‘ja’, het voortbrengende ‘nee’, het vormende ‘en’. En het ‘ja’ schept ook hier in het oneindige ‘niet-niets’ het ware ‘zijn’ het “wezen”.” (Vert. Alex van Ligten)

Dit als herinnering aan wat in het Eerste en Tweede Boek is geschreven over God en wereld. Rosenzweig vult dit nu aan met de mens. Ik citeer maar weer: “Het ‘zijn’ van God was een volkomen ‘zijn’, een ‘zijn’ aan gene zijde van het weten. Het ‘zijn’ van de wereld was in het weten, een geweten ‘zijn’, een algemeen ‘zijn’.” (Zelfde vert.) nu komt de mens aan de orde met de vraag naar het ware ‘zijn’ van de mens. Met citaten van Goethe en Prediker beklemtoont Rosenzweig het vergankelijke van de mens, dit in tegenstelling tot “het onsterfelijke en onvoorwaardelijke ‘zijn’ (m.b.t. God)  en het ‘zijn’ in het algemene (m.b.t. de wereld).

Ik ga nu over op een schema:

God
wereld
Mens
Zijn: onsterfelijk en onvoorwaardelijk
Zijn: in het algemene
Zijn: in het bijzondere
Weten: onderworpen aan God
Om hem heen en in hem
Boven hem
 
 
Aan deze zijde van de algemeen-geldigheid en noodzakelijkheid van het weten
 
 
Bestaat voordat het weten begint
 
 
Maar ook nadien: “Ik ben er nog”.
 
 
Laat zich niet inbottelen, zijn bijzonderheid is geen gebeurtenis
 
 
Zijn ‘oer-ja’ spreekt hij tot wat eigen is aan hem
 
 
Het ‘niet’ van zijn ‘niets’ is een beaming van zijn bijzondere karakter, het eigene van zijn wezen
 
 
Dit eigene is zijn individualiteit, een volstrekte individualiteit met niets individueels naast zich in een lege ruimte.

 

“Dit eigene van de mens is dus wat anders dan de individualiteit die hij als afzonderlijk verschijnsel binnen de wereld aanneemt. Het is geen individualiteit die zich tegen andere individualiteiten afschermt, het is geen deel – het individu daarentegen erkent, juist doordat het zich op zijn ondeelbaarheid laat voorstaan. Dat het zelf een deel is. Het eigene van de mens is zelf wel niet oneindig, maar “in” het oneindige; het is iets afzonderlijks endesalniettemin alles. Eromheen ligt de oneindige stilte van het menselijke ‘niet-niets’; zelf is het de toon die in deze stilte weerklinkt, eindig en toch grenzeloos.” (Vert. AvL)