dinsdag 1 april 2014


55 – Menschliche Eigenheit

 Deze paragraaf is zo compact en toch zo helder geschreven, dat ik volsta met citeren en schematiseren. Het laatste doe ik in de terminologie van de vertaling van Alex van Ligten.

“Ook van de mens weten wij dus niets. en ook dit niets is slechts een begin, ja slechts het begin van een begin. Ook in hem ontwaken de oerwoorden, het scheppende ‘ja’, het voortbrengende ‘nee’, het vormende ‘en’. En het ‘ja’ schept ook hier in het oneindige ‘niet-niets’ het ware ‘zijn’ het “wezen”.” (Vert. Alex van Ligten)

Dit als herinnering aan wat in het Eerste en Tweede Boek is geschreven over God en wereld. Rosenzweig vult dit nu aan met de mens. Ik citeer maar weer: “Het ‘zijn’ van God was een volkomen ‘zijn’, een ‘zijn’ aan gene zijde van het weten. Het ‘zijn’ van de wereld was in het weten, een geweten ‘zijn’, een algemeen ‘zijn’.” (Zelfde vert.) nu komt de mens aan de orde met de vraag naar het ware ‘zijn’ van de mens. Met citaten van Goethe en Prediker beklemtoont Rosenzweig het vergankelijke van de mens, dit in tegenstelling tot “het onsterfelijke en onvoorwaardelijke ‘zijn’ (m.b.t. God)  en het ‘zijn’ in het algemene (m.b.t. de wereld).

Ik ga nu over op een schema:

God
wereld
Mens
Zijn: onsterfelijk en onvoorwaardelijk
Zijn: in het algemene
Zijn: in het bijzondere
Weten: onderworpen aan God
Om hem heen en in hem
Boven hem
 
 
Aan deze zijde van de algemeen-geldigheid en noodzakelijkheid van het weten
 
 
Bestaat voordat het weten begint
 
 
Maar ook nadien: “Ik ben er nog”.
 
 
Laat zich niet inbottelen, zijn bijzonderheid is geen gebeurtenis
 
 
Zijn ‘oer-ja’ spreekt hij tot wat eigen is aan hem
 
 
Het ‘niet’ van zijn ‘niets’ is een beaming van zijn bijzondere karakter, het eigene van zijn wezen
 
 
Dit eigene is zijn individualiteit, een volstrekte individualiteit met niets individueels naast zich in een lege ruimte.

 

“Dit eigene van de mens is dus wat anders dan de individualiteit die hij als afzonderlijk verschijnsel binnen de wereld aanneemt. Het is geen individualiteit die zich tegen andere individualiteiten afschermt, het is geen deel – het individu daarentegen erkent, juist doordat het zich op zijn ondeelbaarheid laat voorstaan. Dat het zelf een deel is. Het eigene van de mens is zelf wel niet oneindig, maar “in” het oneindige; het is iets afzonderlijks endesalniettemin alles. Eromheen ligt de oneindige stilte van het menselijke ‘niet-niets’; zelf is het de toon die in deze stilte weerklinkt, eindig en toch grenzeloos.” (Vert. AvL)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten