58 – Menschlicher Wille
Rosenzweig
brengt hier de vrije wil ter sprake. Beschikt de mens daarover? Hij begint bij
het uitgangspunt van dit Derde Boek: van de mens weten wij niets, zoals wij van
God niets weten. Die vergelijking tussen de goddelijke en de menselijke wil zet
hij voort. Het ‘niets’ van God, wereld en mens breekt op de ontkenning, het
‘nee’, wat leidt tot ‘nicht-nichts’. Dat is nu bekend. De ontkenning van het
goddelijke ‘niets’ leidt tot de goddelijke vrijheid van de daad. Voor de mens
ligt dit anders. Die goddelijke vrijheid leidt tot een oneindige macht. Maar
bij de mens stuit het ‘nee’ op de eindigheid, waarbij het onbegrensde een
onvoorwaardelijkheid inhoudt. Die menselijke vrijheid is dus in oorsprong al
eindig. Ook bij God leidt het ‘nee’ tot iets eindigs, namelijk dat van
vrijheid, maar in Gods geval hernieuwt die vrijheid zich onmiddellijk. Bij de
mens ligt dit anders. Daar mist de vrijheid dat onmiddellijke hernieuwende
aspect, de menselijke vrijheid is wel onvoorwaardelijk, maar eindig. Rosenzweig herhaalt na “unbedingt”:
“un-bedingt”, dit kan in het Nederlands niet met “onvoorwaardelijk”. Ook elke
vertaling kent iets eindigs. Bij God is
die vrijheid een oneindige vrijheid tot de daad, bij de mens evenwel is die
vrijheid een oneindige vrijheid van de wil. De mens beschikt volgens Rosenzweig
dus inderdaad over een vrije wil. Maar die wordt onmiddellijk beperkt: de vrije
wil leidt nog niet tot een onbeperkte vrijheid van handelen, zoals bij God het
geval is. De mens kan niet alles wat hij in alle vrijheid wil. Zijn macht is
beperkt, die van God onbeperkt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten