dinsdag 30 april 2013



13- Het metafysische
Het woord metafysica bestond al als aanduiding voor de wetenschap over God. De begrippen metalogisch en meta-ethisch zijn analoog daaraan gevormd. Daarbij is het moeilijk verwarring met klassieke filosofische begrippen te vermijden. Zoals tussen het meta-ethische ‘zelf’ en het concept van de zedelijke persoonlijkheid. Een ander mogelijk punt van verwarring  is het metalogische wereldbegrip en het natuurbegrip. R. wil dus die twee scheiden, omdat zijn wereldbegrip alle mogelijke inhouden van een filosofisch systeem bevat, mits ze als elementen van een – niet van het – ‘al’ mogen optreden.
R. scheidt strikt dit metafysische van het a-fysische. Dat is een omgekeerd pantheïsme, dat R. evenzeer afwijst als het pantheïsme van het idealisme. Na afwijzing van dit pantheïsme komt het metafysische godsbegrip in zicht.
1          Het meta-ethische doet de mens het ethos beheersen.
2          Het metalogische maakt de logos tot bestanddeel van de wereld.
3          Het metafysische maakt de physis tot het bestanddeel van God.
Dat God een eigen natuur heeft, is filosofisch volstrekt nieuw, pas na Hegel is dit tot besef geworden. Het ontologische godsbewijs met de erkenning van de eenheid van zijn en denken hield de ontkenning van Gods eigen natuur in stand. Kant ontkent deze eenheid en stelt daarmee ook het ontologisch godsbewijs onder kritiek, Hegel looft dit godsbewijs, maar veroorzaakt daardoor het tegendeel, hij maakt God afhankelijk van de identiteit van rede en werkelijkheid. Hij moet een bestaan hebben vóór die identiteit, die het bestaan uit het ‘zijn’ wil afleiden.
Het natuurlijke element in God geeft hem de ware zelfstandigheid tegen al het natuurlijke buiten hem. Hij is onafhankelijk van het gedacht worden, van het zijn en het bestaan. God heeft zijn natuur en zijn goddelijke vrijheid, die twee maken hem levend. Schellings late filosofie richtte zich op de natuur, Nietzsche deed dit t.a.v. de vrijheid. Nietzsche ontkent God niet, hij loochent, ja, vloekt hem met de uitspraak: “als God zou bestaan, hoe zou ik het uithouden niet God te zijn?” Nietzsche staat oog in oog met de levende God als eerste levende mens onder de filosofen en vloekt hem door hem zijn vrijheid te benijden. Het meta-ethische stoot het metafysische af en maakt hem juist daardoor zichtbaar als goddelijke “persoonlijkheid”.

Opmerkingen:
1                    In deze paragraaf maakt Rosenzweig op een aantal plaatsen duidelijk dat hij met de begrippen meta-ethisch, metalogisch en metafysisch een systeem bouwt. In de samenvatting is dit op één plaats duidelijk gemaakt.
2                    Het is heel duidelijk dat Rosenzweig de vrijheid en de ruimte die de filosofie na Hegel hem biedt, ten volle wil gebruiken. Voor hem is idealisme een gepasseerd station.
3                    Rosenzweig is er zich ten volle van bewust dat hij het zijn lezers moeilijk maakt. Zijn hoge abstractieniveau bedoelt hij, als hij schrijft over “aanduidende inleiding”. Enige jaren na het verschijnen van Der Stern publiceerde hij een artikel onder de titel Das Neue Denken. Hij gaat daarin uitvoerig in op moeilijkheden, licht de structuur van het boek helder toe, kortom: hij ziet de problematiek. Ook over de vraag hoe Der Stern te lezen, schrijft hij interessante dingen, waarvan ik iets citeer in een eigen werkvertaling:
“En vandaar de hulpeloosheid van de doorsneelezer van filosofische boeken. Hij denkt dat ze “buitengewoon logisch” moeten zijn, wat voor hem inhoudt dat elke zin afhankelijk moet zijn van de vorige, zodat, als de beroemde “ene steen” uit het bouwwerk woedt getrokken, het geheel instort. In werkelijkheid is dat nergens minder het geval dan in filosofische werken. Hier wordt een zin niet op de voorafgaande, maar op de erop volgende betrokken. Wie een zin of een rustpunt niet begrepen heeft, die helpt het weinig als hij volgens de perfectionistische opvattingen dat hij niets onbegrepen mag l;aten, hem opnieuw en opnieuw leest of nog eens helemaal bij het begin begint. Filosofische boeken laten het afweten bij zo’n  methodische strategie uit de oude tijd, waarin men geen vesting onveroverd in de rug durfde te laten; zij dienen op napoleontische wijze veroverd te worden: door een ferme aanval op de vijandelijke hoofdmacht, waarna de kleine grensvestingen vanzelf wel zullen vallen. Wie dus iets niet begrijpt, kan de opheldering het zekerst verwachten, als hij moedig verder leest. De oorzaak voor deze regel, die voor beginners moeilijk te aanvaarden is – en ook voor gevorderden, zoals de hiervoor beschreven gevallen aantonen – ligt daarin dat denken en schrijven niet één zijn. In het denken legt men bij elke vordering duizend verbindingen, associaties; bij het schrijven moeten deze duizend heel precies aan een ketting van duizenden kralen geregen worden. Zo kon Schopenhauer zeggen dat hij in zijn hele boek slechts één gedachte wilde overdragen, maar dat dit niet in korter bestek mogelijk was als van het hele boek. Als een filosofisch boek dan ook tenminste het lezen loont, dan is dit slechts het geval. Als men het begin ofwel niet, ofwel verkeerd begrijpt. Want de gedachte die het overdraagt, zal bezwaarlijk het na-denken lonen, als men meteen bij het begin van het betoog wet, “waar het op aankomt” en zelfs blijkbaar die gedachte al kent. Dit alles geldt slechts voor boeken; alleen die kunnen slechts zonder het verloop van de tijd in acht te nemen gelezen worden. Spreken en luisteren zijn afhankelijk van andere wetten. ….. Daarmee zijn we weer bij de “Stern der Erlösung” aangekomen. Voor wat het eerste deel betreft, is alles wat over de moeilijke kunst van het lezen van het begin van filosofische boeken gezegd is, van toepassing. Bovenal dus: vooruit! Niet treuzelen! Het belangrijkste komt nog! En wat echt moeilijk is, zo ongeveer het denkbeeld van het Niets, van de “Nietsen”, dat hier slechts een methodisch hulpbegrip lijkt te zijn, onthult zijn inhoudelijke betekenis pas in de korte slotalinea van dit deel en zijn uiteindelijke zingeving zelfs pas in het laatste boek van het gehele werk. Wat hier staat, is nog niets anders dan een gelijktijdig ad absurdum voeren èn het redden van de oude filosofie.”
Tot zover R. in Das Neue Denken. Uiteindelijk hebben we indertijd in onze kring besloten zijn raad op te volgen. We hebben het eerste deel laten liggen en zijn met het tweede verder gegaan. Natuurlijk zijn we later toch weer bij het eerste terecht gekomen. De veldheer moet – om R.’s militaire metafoor even te volgen – later wel terugkeren naar het gepasseerde gebied om de tegenstand op te ruimen. Wij gaan deze keer straight on en leggen alleen dwarsverbanden om zaken helderder te maken. Dat zullen we bijvoorbeeld nog doen bij de klassieke Grieken, de Aziatische godsdiensten, de esthetiek en de islam.
4                    “Oog in oog met de levende God” is een verwijzing naar Deut. 34,10.
5                    “Zo ben ik nu eenmaal en zo wil ik dan ook zijn”, is een statement uit Richard III van Shakespeare (Alex van Ligten).

woensdag 10 april 2013



12 – God
“Uit het ‘al’ was de eenheid geweken; vergelijkbaar met het kunstwerk was het naar buiten een afzonderlijk unicum en slechts naar binnen een ‘al’. Buiten het al is er ruimte gekomen. Zo is er buiten het metalogische ruimte voor het meta-ethische, terwijl het logische en het ethische zich eerder verdrongen. De wereld is als weekheid tot het afzonderlijk ene verenigd, de mens was van huis uit het afzonderlijk ene. Het metalogische heeft de logica de deur gewezen en kan dientengevolge tolerant zijn voor het meta-ethische. Waar moest het logische nu blijven? De wereld bood geen plaats, omdat zij haar absolute karakter had verloren. Zowel de mens als God konden buiten de metalogische wereld een plaats vinden. De metalogische wereld was god-loos, maar kan juist daardoor tegen God geen bescherming bieden. De kosmos van Parmenides tot Hegel bood veiligheid tegen de goden, die van na Hegel niet. Wij wilden de mens als een zelfstandig ‘zelf’ ten aanzien van de wereld laten bestaan, zo moest ook God uit de wereld wijken. “De meta-ethische mens is de giststof die de logisch-fysische eenheid van de kosmos uiteen doet vallen in de metalogische wereld en de metafysische God.”
Opmerkingen:
1                    Mocht men denken: “Ha, nu gaat het eindelijk over God!”, dan wordt men zwaar teleurgesteld. Pas in § 16 gaat het over God en R. schrijft dan zo’n ontwapenende aanvangszin,  dat de argeloze lezer ontredderd kan raken.
2                    R. laat zien hoe na het denken van het Hegeliaanse idealistische wereldbeeld de vanzelfsprekende plaats voor mens en God in het wereldbeeld na Hegel verdwenen is. Dat wordt in de laatste zin heel duidelijk.
3                    De uitspraak van Thales: “Alles is vol goden”, die ik in de samenvatting heb laten liggen, is in het na-idealistische wereldbeeld onbruikbaar.

zondag 7 april 2013



11 – Het metalogische

Dat blootleggen gaat als volgt. Denken is de ene en algemene vorm van het zijn, maar heeft zelf een inhoud, zo en niet anders. Daarmee verschilt denken van zijn met als gevolg dat de identiteit van denken en zijn een innerlijke niet-identiteit vooronderstelt. Het denken is een veelvuldigheid, doordat het zowel op het zijn als op zichzelf betrokken is. De eenheid van het denken valt dus buiten die identiteit. Men kan dus een eenheid van het denken en een eenheid van zijn en denken onderscheiden. Vergelijk het denken zonder de op de wereld betrokken veelheid met een lege wand. Die wand wordt ‘al fresco’ beschilderd. De wand is een eenheid, maar de wandschildering een veelheid als zodanig, naar buiten uitsluitende alheid: het fresco heeft alles, er hoeft niets meer bij.
Een volgend aspect is de logica, aan de eenheid verbonden, niets buiten zichzelf kennend noch erkennend, de eenheid dus. In de wereld van de klassieke filosofie vindt het denken een thuis, maar gaat er niet in op, het heeft een hogere afkomst. Die eenheid is het logische, de wereld bevat dit, is dus niet a-logisch, maar metalogisch, een term van Ehrenberg. Waarom die term? Het ethos was een wezenlijk bestanddeel van de mens, de eenheid van het logische was dit van de wereld. Dat het logische geen vast bestanddeel van de wereld is, tot haar in en uit kan gaan, veroorzaakt een afstandelijkheid, die juist het metalogische bepaalt.
Opmerkingen:
1             Ik heb niet de indruk dat § 11 door veel lezers begrepen zal zijn. Het abstractiegehalte van deze paragraaf is wel zeer hoog, het voorbeeld van de muur en de afbeelding verheldert niet echt. We gaan naar § 52 en § 120, niet in dwarsverband, ik geef er nu geen samenvatting van, maar we lezen die twee paragrafen om ons begrip van het metalogische te verhelderen.
2             Rosenzweig noemt Hans Ehrenberg, een neef, die toen al hoogleraar filosofie in Heidelberg was en deelnam aan het Leipziger Nachtgespräch.

52 – De slaap van de wereld.
Bij de voortgaande lezing, als we het Tweede Boek volledig gelezen hebben, volgt de samenvatting. Ik heb deze paragraaf nu alleen maar gelezen om helderder voor ogen te krijgen, wat het metalogische nu eigenlijk inhoudt. Ik citeer de laatste zinnen in de vertaling van Alex van Ligten:
“Nog mag ze blijven wat ze is: dat wat in zichzelf gegrond en op zichzelf gegrondvest is, het door de eigen geest tot geest gewekte, datgene wat prijkt met de eigen volheid. Nog mag de wereld het zijn: het metalogische.” Kort gezegd: de in zichzelf gekeerde, naar buiten toe afgesloten wereld, de voor-wereld, - dit wordt pas duidelijk na lezing van het Tweede Boek – voordat zij geraakt wordt door het scheppende Woord van God. Het begrip “meta-“ wordt geëxpliciteerd in de tweede zin van deze paragraaf. De wereldzin moet in iets bovenzinnelijks zijn basis en oorsprong hebben.

120 – De geschapen wereld.
Opmerkingen:
1             “De wereldzin moet in iets bovenzinnelijks zijn basis en oorsprong hebben.” De zin, waarmee ik de opmerking bij § 52 afsloot, is afkomstig uit deze paragraaf.
2             Een samenvatting buiten de context van dit Eerste Boek om blijft achterwege. Het gaat me hier om een verheldering van § 11.
3             De logos is volledig thuis in de wereld, maar heeft “iets” eenvoudigs, iets wat één is, aan gene zijde van zichzelf, “zelfs aan gene zijde van de wereld nodig heeft om er in waarheid aanspraak op te mogen maken logos te zijn…” Dit correspondeert met wat in § 11 over het denken wordt gezegd: denken in § 11 en logos in § 120 corresponderen dus om precies te zijn.
4             We hebben het Griekse ‘meta’ zien verschijnen als het om overstijgen ging. Maar in feite betekent het “met” of “naast” of “buiten”. De wereld vormt een in zichzelf gesloten geheel, zichzelf genoeg. Maar in die wereld zetelt de logos, het denken. De logos heeft, zie opmerking 3, “iets” buiten de wereld nodig om logos te kunnen zijn. Dat “iets” bevond zich naast of buiten de wereld. De logos, het denken, overstijgt dus de wereld. Dat is, lijkt mij, wat R. met ‘metalogisch’ bedoelt.
5             Volgens Alex van Ligten waren de Gorgonen vrouwelijke mythologische monsters, wier hoofden op schilden werden afgebeeld ter bescherming van de dragers.
6             Inken Rühle schrijft op p. 147-148 van Gott spricht die Sprache der Menschen het volgende: “In der idealistische Philosophie versuche man den Konflikt zu lösen, indem man das eigene Ich ganz in das Zentrum stelle, an das der Mensch einzig zu glauben bereit sei, da nach Descartes dem denkenden Ich wenigstens seine Existenz sicher scheine. Der so beschaffene Mensch stelle sich dann – Prometheus gleich – hin und verkünde, die Welt sei nicht, ehe er sie in seiner Vorstellung erschaffe. Die von Rosenzweig abgelehnte idealistische Philosophie >>>von Parmenides bis Hegel<<< geht sogar so weit zu behaupten, sie könne selbst Gott denken und ihm so Existenz verschaffen; die Wurzel aller Objektivität sei allein das Denken, welches die Welt und das Absolute überhaupt erst erzeuge. So werde Gott zu einem Geschöpf des Menschen degradiert, für das biblischeIch bin der Herr und keiner sonst” (Jes. 45,5f) aber bleibe kein Ort mehr.”
7             Het metalogische aspect wordt in de bovenstaande door Rühle weergegeven denkwijze genegeerd, doordat God door het menselijk denken wordt voortgebracht. Dat er “iets” zich bevindt naast of buiten de wereld, dat de logos de wereld overstijgt (zie boven sub 4)  blijft geheel buiten beschouwing. Dit geldt overigens ook voor de denkwijze van Kuitert met zijn stelling: “Alles wat van boven komt, komt van beneden.”
Op p. 148/149 citeert Rühle Heinrich Heine, een citaat dat ik u niet wil onthouden:
“Mit seiner Ablehnung des Idealismus stand Rosenzweig natürlich nicht allein: schon Heinrich Heine hatte zur Schule Hegels, die er als “spinn-webige Berliner Dialektik” bezeichnete, diekeinen Hund aus dem Ofenloch locken könne, spöttisch angemerkt: er empfehele all ihren Vertretern, diesen “gottlosen Selbsgöttern” die Lektüre der Bibel, etwa “gleich im Anfang die Geschichte von dem verbotenen Baume im Paradiese und von der Schlange, der kleinen Privatdozentin, die schon sechstausend Jahre vor Hegels Geburt die ganze Hegelsche Philosophie vortrug. Dieser Blaustrumpf ohne Füsse zeigt sehr scharfsinnig, wie das Absolute in der Identität von Sein und Wissen besteht, wie der Mensch zum Gott werde durch die Erkenntnis oder, was dasselbe ist, wie Gott im Menschen zum Bewusstsein seiner selbst gelange. – Diese Formel ist nicht so klar wie die ur-sprünglichen Worte: >Wenn ihr vom Baume der Erkenntnis genossen, werdet ihr Gott sein!”.
Heine fährt dann frivol fort und schildert die Folgen dieser Vorwegnahme Hegel’scher Philosophie: “Frau Eva verstand von der ganzen Demonstration nur das eine, dass die Frucht verboten sei, und weil sie verboten war, ass sie davon, die gute Frau. Aber kaum hatte sie von dem lockenden Apfel gegessen, so verlor sie ihre Unschuld, ihre naive Unmittelbarkeit, sie fand, dass sie viel zu nackend sei für eine Person von ihrem Stande, die Stammutter so vieler künftiger Kaiser und Könige, und sie verlangte ein Kleid. Freilich nu rein Kleid von Feigenblättern, weil damals noch keine Lyoner Seidenfabrikanten geboren waren und weil es auch im Paradies noch keine Putzmacherinnen und Modehändlerinnen gab – o Paradies! Sonderbar, sowie das Weib zum denkenden Selbsbewusstsein kommt, ist ihrer erster Gedanke ein neues Kleid!

zaterdag 6 april 2013



10 – De wereld
In het naar buiten treden en het afzonderen van het persoonlijke, van de meta-ethische vragen, breekt het ‘al’ , dat immers met een afzonderlijk gegeven naast zich geen al meer is. Het dankte zijn monopoliepositie aan de eenheid van het denken, tegen de veelheid van het weten in. Vanaf Thales, die met “Alles stroomt” het ‘al’ vooronderstelde, vanaf Parmenides, werd aan het zijn de ‘alheid’ toegekend. Nu (d.w.z. in de tijd van Rosenzweig)  wordt deze visie ondergraven.
De contingentie van de wereld is vanouds onderkend. Die werd door de filosofie overwonnen door van het toevallige iets noodzakelijks te denken. Na het idealisme kunnen Schopenhauer en de late Schelling met de ‘wil’, de ‘vrijheid’, en het ‘onbewuste’ de contingentie herbevestigen. In de Middeleeuwen. werd de contingentia mundi staande gehouden om de willekeur-zonder-rekenschap van de schepper veilig te stellen. Daarmee werd niet verklaard hoe de wereld toevallig kan zijn, terwijl ze toch als noodzakelijk gedacht moet worden. Zo wordt door de wil de niet-identiteit van zijn en denken blootgelegd.
Opmerkingen:
1                    Het is verbluffend te zien hoe Rosenzweig met het gegeven “persoonlijk” of “individueel” van mens en meta-ethiek bij de wereld uitkomt. Het lijkt erop dat hij door het systeem van het ‘al’ te breken, onmiddellijk een ander, eigen, systeem opzet,
2                    De mens breekt uit het systeem van het ‘al’ door het gegeven van de angst voor de dood (§ 1). Nu gebeurt hetzelfde met de wereld, doordat de meta-ethische vragen zich aan het ‘al’ onttrekken.
3                    De mens staat natuurlijk in de wereld en is daaruit niet weg te denken. Toch onderscheidt Rosenzweig de mens van de wereld. Later zullen we zien dat mens en wereld geschapen worden, maar dat de openbaring alleen de mens geldt.
4                    Rosenzweig maakt knap gebruik van de grammatica. Parmenides spreekt de identiteit van zijn en denken uit. Bij “alles” als predicaat past een eenduidig predicaat. Het omgekeerde is even waar.
5                    De contingentie van de wereld blijkt het breekijzer te zijn, waarmee de identiteit van zijn en denken doorbroken wordt. Daarmee komt volgens Rosenzweig een einde aan de klassieke filosofie, die heerste “van Ionië tot (en met ) Hegel. In de volgende paragraaf kan men dit letterlijk terugvinden.
6                    Thales van Milete zei: ”Pantha rhei”, “Alles stroomt”.