11 – Het metalogische
Dat blootleggen gaat als volgt. Denken is de ene en algemene vorm van het
zijn, maar heeft zelf een inhoud, zo en niet anders. Daarmee verschilt denken
van zijn met als gevolg dat de identiteit van denken en zijn een innerlijke
niet-identiteit vooronderstelt. Het denken is een veelvuldigheid, doordat het
zowel op het zijn als op zichzelf betrokken is. De eenheid van het denken valt
dus buiten die identiteit. Men kan dus een eenheid van het denken en een
eenheid van zijn en denken onderscheiden. Vergelijk het denken zonder de op de
wereld betrokken veelheid met een lege wand. Die wand wordt ‘al fresco’
beschilderd. De wand is een eenheid, maar de wandschildering een veelheid als
zodanig, naar buiten uitsluitende alheid: het fresco heeft alles, er hoeft
niets meer bij.
Een volgend aspect is de logica, aan de eenheid verbonden, niets buiten
zichzelf kennend noch erkennend, de eenheid dus. In de wereld van de klassieke filosofie vindt
het denken een thuis, maar gaat er niet in op, het heeft een hogere afkomst.
Die eenheid is het logische, de wereld bevat dit, is dus niet a-logisch, maar
metalogisch, een term van Ehrenberg. Waarom die term? Het ethos was een
wezenlijk bestanddeel van de
mens, de eenheid van het logische was dit van de wereld. Dat het logische geen vast
bestanddeel van de
wereld is, tot haar in en uit kan gaan, veroorzaakt een afstandelijkheid, die
juist het metalogische bepaalt.
Opmerkingen:
1
Ik heb niet de indruk dat § 11 door veel lezers begrepen
zal zijn. Het abstractiegehalte van deze paragraaf is wel zeer hoog, het
voorbeeld van de
muur en de afbeelding verheldert niet echt. We gaan naar § 52 en § 120, niet in
dwarsverband, ik geef er nu geen samenvatting van, maar we lezen die twee
paragrafen om ons begrip van het metalogische te verhelderen.
2
Rosenzweig noemt Hans Ehrenberg, een neef, die toen al
hoogleraar filosofie in Heidelberg was en deelnam aan het Leipziger
Nachtgespräch.
52 – De slaap van de
wereld.
Bij de voortgaande lezing, als we het Tweede Boek volledig gelezen hebben,
volgt de samenvatting. Ik heb deze paragraaf nu alleen maar gelezen om
helderder voor ogen te krijgen, wat het metalogische nu eigenlijk inhoudt. Ik
citeer de laatste zinnen in de vertaling van Alex van Ligten:
“Nog mag ze blijven wat ze is: dat wat in zichzelf gegrond en op zichzelf
gegrondvest is, het door de eigen geest tot geest gewekte, datgene wat prijkt
met de eigen volheid. Nog mag de wereld het zijn: het metalogische.” Kort
gezegd: de in zichzelf gekeerde, naar buiten toe afgesloten wereld, de
voor-wereld, - dit wordt pas duidelijk na lezing van het Tweede Boek – voordat
zij geraakt wordt door het scheppende Woord van God. Het begrip “meta-“ wordt
geëxpliciteerd in de tweede zin van deze paragraaf. De wereldzin moet in iets
bovenzinnelijks zijn basis en oorsprong hebben.
120 – De geschapen wereld.
Opmerkingen:
1
“De wereldzin moet in iets bovenzinnelijks zijn basis en
oorsprong hebben.” De zin, waarmee ik de opmerking bij § 52 afsloot, is
afkomstig uit deze paragraaf.
2
Een samenvatting buiten de context van dit Eerste Boek om
blijft achterwege. Het gaat me hier om een verheldering van § 11.
3
De logos is volledig thuis in de wereld, maar heeft
“iets” eenvoudigs, iets wat één is, aan gene zijde van zichzelf, “zelfs aan
gene zijde van de
wereld nodig heeft om er in waarheid aanspraak op te mogen maken logos te
zijn…” Dit correspondeert met wat in § 11 over het denken wordt gezegd: denken
in § 11 en logos in § 120 corresponderen dus om precies te zijn.
4
We hebben het Griekse ‘meta’ zien verschijnen als het om
overstijgen ging. Maar in feite betekent het “met” of “naast” of “buiten”. De
wereld vormt een in zichzelf gesloten geheel, zichzelf genoeg. Maar in die
wereld zetelt de logos, het denken. De logos heeft, zie opmerking 3, “iets”
buiten de wereld nodig om logos te kunnen zijn. Dat “iets” bevond zich naast of
buiten de wereld. De logos, het denken, overstijgt dus de wereld. Dat is, lijkt
mij, wat R. met ‘metalogisch’ bedoelt.
5
Volgens Alex van Ligten waren de Gorgonen vrouwelijke
mythologische monsters, wier hoofden op schilden werden afgebeeld ter
bescherming van de
dragers.
6
Inken Rühle schrijft op p. 147-148 van Gott spricht die Sprache der Menschen het
volgende: “In der idealistische Philosophie versuche man den Konflikt zu lösen,
indem man das eigene Ich ganz in das Zentrum stelle, an das der Mensch einzig
zu glauben bereit sei, da nach Descartes dem denkenden Ich wenigstens seine Existenz sicher scheine. Der so
beschaffene Mensch stelle sich dann – Prometheus gleich – hin und verkünde, die
Welt sei nicht, ehe er sie in seiner Vorstellung erschaffe. Die von Rosenzweig
abgelehnte idealistische Philosophie >>>von Parmenides
bis Hegel<<< geht sogar so weit zu behaupten, sie könne selbst Gott
denken und ihm so Existenz verschaffen; die Wurzel aller Objektivität sei
allein das Denken, welches die Welt und das Absolute überhaupt erst erzeuge. So
werde Gott zu einem Geschöpf des Menschen degradiert, für das biblische “Ich bin der Herr und keiner sonst” (Jes. 45,5f) aber bleibe kein Ort
mehr.”
7
Het metalogische aspect wordt in de bovenstaande door
Rühle weergegeven denkwijze genegeerd, doordat God door het menselijk denken
wordt voortgebracht. Dat er “iets” zich bevindt naast of buiten de wereld, dat
de logos de wereld overstijgt (zie boven sub 4)
blijft geheel buiten beschouwing. Dit geldt overigens ook voor de
denkwijze van Kuitert met zijn stelling: “Alles wat van boven komt, komt van
beneden.”
Op p. 148/149 citeert Rühle Heinrich Heine, een citaat
dat ik u niet wil onthouden:
“Mit seiner Ablehnung des Idealismus stand Rosenzweig
natürlich nicht allein: schon Heinrich Heine hatte zur Schule Hegels, die er
als “spinn-webige Berliner Dialektik” bezeichnete, die “keinen Hund aus dem Ofenloch locken” könne,
spöttisch angemerkt: er empfehele all ihren Vertretern, diesen “gottlosen
Selbsgöttern” die Lektüre der Bibel, etwa “gleich im Anfang die Geschichte von
dem verbotenen Baume im Paradiese und von der Schlange, der kleinen
Privatdozentin, die schon sechstausend Jahre vor Hegels Geburt die ganze
Hegelsche Philosophie vortrug. Dieser Blaustrumpf ohne Füsse zeigt sehr scharfsinnig,
wie das Absolute in der Identität von Sein und Wissen besteht, wie der Mensch
zum Gott werde durch die Erkenntnis oder, was dasselbe ist, wie Gott im
Menschen zum Bewusstsein seiner selbst gelange. – Diese Formel ist nicht so
klar wie die ur-sprünglichen Worte: >Wenn ihr vom
Baume der Erkenntnis genossen, werdet ihr Gott sein!”.
Heine fährt dann frivol fort und schildert die Folgen
dieser Vorwegnahme Hegel’scher Philosophie: “Frau Eva verstand von der ganzen
Demonstration nur das eine, dass die Frucht verboten sei, und weil sie verboten
war, ass sie davon, die gute Frau. Aber kaum hatte sie von dem lockenden Apfel
gegessen, so verlor sie ihre Unschuld, ihre naive Unmittelbarkeit, sie fand,
dass sie viel zu nackend sei für eine Person von ihrem Stande, die Stammutter
so vieler künftiger Kaiser und Könige, und sie verlangte ein Kleid. Freilich nu
rein Kleid von Feigenblättern, weil damals noch keine Lyoner Seidenfabrikanten
geboren waren und weil es auch im Paradies noch keine Putzmacherinnen und
Modehändlerinnen gab – o Paradies! Sonderbar, sowie das Weib zum denkenden
Selbsbewusstsein kommt, ist ihrer erster Gedanke ein neues Kleid!”
Geen opmerkingen:
Een reactie posten