zondag 7 april 2013



11 – Het metalogische

Dat blootleggen gaat als volgt. Denken is de ene en algemene vorm van het zijn, maar heeft zelf een inhoud, zo en niet anders. Daarmee verschilt denken van zijn met als gevolg dat de identiteit van denken en zijn een innerlijke niet-identiteit vooronderstelt. Het denken is een veelvuldigheid, doordat het zowel op het zijn als op zichzelf betrokken is. De eenheid van het denken valt dus buiten die identiteit. Men kan dus een eenheid van het denken en een eenheid van zijn en denken onderscheiden. Vergelijk het denken zonder de op de wereld betrokken veelheid met een lege wand. Die wand wordt ‘al fresco’ beschilderd. De wand is een eenheid, maar de wandschildering een veelheid als zodanig, naar buiten uitsluitende alheid: het fresco heeft alles, er hoeft niets meer bij.
Een volgend aspect is de logica, aan de eenheid verbonden, niets buiten zichzelf kennend noch erkennend, de eenheid dus. In de wereld van de klassieke filosofie vindt het denken een thuis, maar gaat er niet in op, het heeft een hogere afkomst. Die eenheid is het logische, de wereld bevat dit, is dus niet a-logisch, maar metalogisch, een term van Ehrenberg. Waarom die term? Het ethos was een wezenlijk bestanddeel van de mens, de eenheid van het logische was dit van de wereld. Dat het logische geen vast bestanddeel van de wereld is, tot haar in en uit kan gaan, veroorzaakt een afstandelijkheid, die juist het metalogische bepaalt.
Opmerkingen:
1             Ik heb niet de indruk dat § 11 door veel lezers begrepen zal zijn. Het abstractiegehalte van deze paragraaf is wel zeer hoog, het voorbeeld van de muur en de afbeelding verheldert niet echt. We gaan naar § 52 en § 120, niet in dwarsverband, ik geef er nu geen samenvatting van, maar we lezen die twee paragrafen om ons begrip van het metalogische te verhelderen.
2             Rosenzweig noemt Hans Ehrenberg, een neef, die toen al hoogleraar filosofie in Heidelberg was en deelnam aan het Leipziger Nachtgespräch.

52 – De slaap van de wereld.
Bij de voortgaande lezing, als we het Tweede Boek volledig gelezen hebben, volgt de samenvatting. Ik heb deze paragraaf nu alleen maar gelezen om helderder voor ogen te krijgen, wat het metalogische nu eigenlijk inhoudt. Ik citeer de laatste zinnen in de vertaling van Alex van Ligten:
“Nog mag ze blijven wat ze is: dat wat in zichzelf gegrond en op zichzelf gegrondvest is, het door de eigen geest tot geest gewekte, datgene wat prijkt met de eigen volheid. Nog mag de wereld het zijn: het metalogische.” Kort gezegd: de in zichzelf gekeerde, naar buiten toe afgesloten wereld, de voor-wereld, - dit wordt pas duidelijk na lezing van het Tweede Boek – voordat zij geraakt wordt door het scheppende Woord van God. Het begrip “meta-“ wordt geëxpliciteerd in de tweede zin van deze paragraaf. De wereldzin moet in iets bovenzinnelijks zijn basis en oorsprong hebben.

120 – De geschapen wereld.
Opmerkingen:
1             “De wereldzin moet in iets bovenzinnelijks zijn basis en oorsprong hebben.” De zin, waarmee ik de opmerking bij § 52 afsloot, is afkomstig uit deze paragraaf.
2             Een samenvatting buiten de context van dit Eerste Boek om blijft achterwege. Het gaat me hier om een verheldering van § 11.
3             De logos is volledig thuis in de wereld, maar heeft “iets” eenvoudigs, iets wat één is, aan gene zijde van zichzelf, “zelfs aan gene zijde van de wereld nodig heeft om er in waarheid aanspraak op te mogen maken logos te zijn…” Dit correspondeert met wat in § 11 over het denken wordt gezegd: denken in § 11 en logos in § 120 corresponderen dus om precies te zijn.
4             We hebben het Griekse ‘meta’ zien verschijnen als het om overstijgen ging. Maar in feite betekent het “met” of “naast” of “buiten”. De wereld vormt een in zichzelf gesloten geheel, zichzelf genoeg. Maar in die wereld zetelt de logos, het denken. De logos heeft, zie opmerking 3, “iets” buiten de wereld nodig om logos te kunnen zijn. Dat “iets” bevond zich naast of buiten de wereld. De logos, het denken, overstijgt dus de wereld. Dat is, lijkt mij, wat R. met ‘metalogisch’ bedoelt.
5             Volgens Alex van Ligten waren de Gorgonen vrouwelijke mythologische monsters, wier hoofden op schilden werden afgebeeld ter bescherming van de dragers.
6             Inken Rühle schrijft op p. 147-148 van Gott spricht die Sprache der Menschen het volgende: “In der idealistische Philosophie versuche man den Konflikt zu lösen, indem man das eigene Ich ganz in das Zentrum stelle, an das der Mensch einzig zu glauben bereit sei, da nach Descartes dem denkenden Ich wenigstens seine Existenz sicher scheine. Der so beschaffene Mensch stelle sich dann – Prometheus gleich – hin und verkünde, die Welt sei nicht, ehe er sie in seiner Vorstellung erschaffe. Die von Rosenzweig abgelehnte idealistische Philosophie >>>von Parmenides bis Hegel<<< geht sogar so weit zu behaupten, sie könne selbst Gott denken und ihm so Existenz verschaffen; die Wurzel aller Objektivität sei allein das Denken, welches die Welt und das Absolute überhaupt erst erzeuge. So werde Gott zu einem Geschöpf des Menschen degradiert, für das biblischeIch bin der Herr und keiner sonst” (Jes. 45,5f) aber bleibe kein Ort mehr.”
7             Het metalogische aspect wordt in de bovenstaande door Rühle weergegeven denkwijze genegeerd, doordat God door het menselijk denken wordt voortgebracht. Dat er “iets” zich bevindt naast of buiten de wereld, dat de logos de wereld overstijgt (zie boven sub 4)  blijft geheel buiten beschouwing. Dit geldt overigens ook voor de denkwijze van Kuitert met zijn stelling: “Alles wat van boven komt, komt van beneden.”
Op p. 148/149 citeert Rühle Heinrich Heine, een citaat dat ik u niet wil onthouden:
“Mit seiner Ablehnung des Idealismus stand Rosenzweig natürlich nicht allein: schon Heinrich Heine hatte zur Schule Hegels, die er als “spinn-webige Berliner Dialektik” bezeichnete, diekeinen Hund aus dem Ofenloch locken könne, spöttisch angemerkt: er empfehele all ihren Vertretern, diesen “gottlosen Selbsgöttern” die Lektüre der Bibel, etwa “gleich im Anfang die Geschichte von dem verbotenen Baume im Paradiese und von der Schlange, der kleinen Privatdozentin, die schon sechstausend Jahre vor Hegels Geburt die ganze Hegelsche Philosophie vortrug. Dieser Blaustrumpf ohne Füsse zeigt sehr scharfsinnig, wie das Absolute in der Identität von Sein und Wissen besteht, wie der Mensch zum Gott werde durch die Erkenntnis oder, was dasselbe ist, wie Gott im Menschen zum Bewusstsein seiner selbst gelange. – Diese Formel ist nicht so klar wie die ur-sprünglichen Worte: >Wenn ihr vom Baume der Erkenntnis genossen, werdet ihr Gott sein!”.
Heine fährt dann frivol fort und schildert die Folgen dieser Vorwegnahme Hegel’scher Philosophie: “Frau Eva verstand von der ganzen Demonstration nur das eine, dass die Frucht verboten sei, und weil sie verboten war, ass sie davon, die gute Frau. Aber kaum hatte sie von dem lockenden Apfel gegessen, so verlor sie ihre Unschuld, ihre naive Unmittelbarkeit, sie fand, dass sie viel zu nackend sei für eine Person von ihrem Stande, die Stammutter so vieler künftiger Kaiser und Könige, und sie verlangte ein Kleid. Freilich nu rein Kleid von Feigenblättern, weil damals noch keine Lyoner Seidenfabrikanten geboren waren und weil es auch im Paradies noch keine Putzmacherinnen und Modehändlerinnen gab – o Paradies! Sonderbar, sowie das Weib zum denkenden Selbsbewusstsein kommt, ist ihrer erster Gedanke ein neues Kleid!

Geen opmerkingen:

Een reactie posten