13- Het metafysische
Het woord metafysica
bestond al als aanduiding voor de wetenschap over God. De begrippen metalogisch
en meta-ethisch zijn analoog daaraan gevormd. Daarbij is het moeilijk
verwarring met klassieke filosofische begrippen te vermijden. Zoals tussen het
meta-ethische ‘zelf’ en het concept van
de zedelijke persoonlijkheid. Een ander mogelijk punt van
verwarring is het metalogische
wereldbegrip en het natuurbegrip. R. wil dus die twee scheiden, omdat zijn
wereldbegrip alle mogelijke inhouden van een filosofisch systeem bevat, mits ze
als elementen van een – niet van het – ‘al’ mogen optreden.
R. scheidt strikt dit
metafysische van het a-fysische. Dat is een omgekeerd pantheïsme, dat R.
evenzeer afwijst als het pantheïsme van het idealisme. Na afwijzing van dit
pantheïsme komt het metafysische godsbegrip in zicht.
1 Het meta-ethische doet de mens het ethos beheersen.
2 Het metalogische maakt de logos tot bestanddeel van de wereld.
3 Het metafysische maakt de physis tot het bestanddeel van
God.
Dat God een eigen natuur
heeft, is filosofisch volstrekt nieuw, pas na Hegel is dit tot besef geworden. Het
ontologische godsbewijs met de erkenning van de eenheid van zijn en denken
hield de ontkenning van Gods eigen natuur in stand. Kant ontkent deze eenheid
en stelt daarmee ook het ontologisch godsbewijs onder kritiek, Hegel looft dit
godsbewijs, maar veroorzaakt daardoor het tegendeel, hij maakt God afhankelijk
van de identiteit van rede en werkelijkheid. Hij moet een bestaan hebben vóór
die identiteit, die het bestaan uit het ‘zijn’ wil afleiden.
Het natuurlijke element
in God geeft hem de ware zelfstandigheid tegen al het natuurlijke buiten hem.
Hij is onafhankelijk van het gedacht worden, van het zijn en het bestaan. God
heeft zijn natuur en zijn goddelijke vrijheid, die twee maken hem levend.
Schellings late filosofie richtte zich op de natuur, Nietzsche deed dit t.a.v.
de vrijheid. Nietzsche ontkent God niet, hij loochent, ja, vloekt hem met de
uitspraak: “als God zou bestaan, hoe zou ik het uithouden niet God te zijn?”
Nietzsche staat oog in oog met de levende God als eerste levende mens onder de
filosofen en vloekt hem door hem zijn vrijheid te benijden. Het meta-ethische
stoot het metafysische af en maakt hem juist daardoor zichtbaar als goddelijke
“persoonlijkheid”.
Opmerkingen:
1
In deze
paragraaf maakt Rosenzweig op een aantal plaatsen duidelijk dat hij met de
begrippen meta-ethisch, metalogisch en metafysisch een systeem bouwt. In de
samenvatting is dit op één plaats duidelijk gemaakt.
2
Het is heel
duidelijk dat Rosenzweig de vrijheid en de ruimte die de filosofie na Hegel hem
biedt, ten volle wil gebruiken. Voor hem is idealisme een gepasseerd station.
3
Rosenzweig is
er zich ten volle van bewust dat hij het zijn lezers moeilijk maakt. Zijn hoge
abstractieniveau bedoelt hij, als hij schrijft over “aanduidende inleiding”.
Enige jaren na het verschijnen van Der Stern publiceerde hij een artikel onder
de titel Das Neue Denken. Hij gaat
daarin uitvoerig in op moeilijkheden, licht de structuur van het boek helder
toe, kortom: hij ziet de problematiek. Ook over de vraag hoe Der Stern te
lezen, schrijft hij interessante dingen, waarvan ik iets citeer in een eigen
werkvertaling:
“En vandaar de hulpeloosheid van de doorsneelezer van filosofische boeken.
Hij denkt dat ze “buitengewoon logisch” moeten zijn, wat voor hem inhoudt dat
elke zin afhankelijk moet zijn van de vorige, zodat, als de beroemde “ene
steen” uit het bouwwerk woedt getrokken, het geheel instort. In werkelijkheid
is dat nergens minder het geval dan in filosofische werken. Hier wordt een zin
niet op de voorafgaande, maar op de erop volgende betrokken. Wie een zin of een
rustpunt niet begrepen heeft, die helpt het weinig als hij volgens de
perfectionistische opvattingen dat hij niets onbegrepen mag l;aten, hem opnieuw
en opnieuw leest of nog eens helemaal bij het begin begint. Filosofische boeken
laten het afweten bij zo’n methodische
strategie uit de oude tijd, waarin men geen vesting onveroverd in de rug durfde
te laten; zij dienen op napoleontische wijze veroverd te worden: door een ferme
aanval op de vijandelijke hoofdmacht, waarna de kleine grensvestingen vanzelf
wel zullen vallen. Wie dus iets niet begrijpt, kan de opheldering het zekerst
verwachten, als hij moedig verder leest. De oorzaak voor deze regel, die voor
beginners moeilijk te aanvaarden is – en ook voor gevorderden, zoals de
hiervoor beschreven gevallen aantonen – ligt daarin dat denken en schrijven
niet één zijn. In het denken legt men bij elke vordering duizend verbindingen,
associaties; bij het schrijven moeten deze duizend heel precies aan een ketting
van duizenden kralen geregen worden. Zo kon Schopenhauer zeggen dat hij in zijn
hele boek slechts één gedachte wilde overdragen, maar dat dit niet in korter
bestek mogelijk was als van het hele boek. Als een filosofisch boek dan ook
tenminste het lezen loont, dan is dit slechts het geval. Als men het begin
ofwel niet, ofwel verkeerd begrijpt. Want de gedachte die het overdraagt, zal
bezwaarlijk het na-denken lonen, als men meteen bij het begin van het betoog
wet, “waar het op aankomt” en zelfs blijkbaar die gedachte al kent. Dit alles
geldt slechts voor boeken; alleen die kunnen slechts zonder het verloop van de
tijd in acht te nemen gelezen worden. Spreken en luisteren zijn afhankelijk van
andere wetten. ….. Daarmee zijn we weer bij de “Stern der Erlösung” aangekomen.
Voor wat het eerste deel betreft, is alles wat over de moeilijke kunst van het
lezen van het begin van filosofische boeken gezegd is, van toepassing. Bovenal
dus: vooruit! Niet treuzelen! Het belangrijkste komt nog! En wat echt moeilijk
is, zo ongeveer het denkbeeld van het Niets, van de “Nietsen”, dat hier slechts
een methodisch hulpbegrip lijkt te zijn, onthult zijn inhoudelijke betekenis
pas in de korte slotalinea van dit deel en zijn uiteindelijke zingeving zelfs
pas in het laatste boek van het gehele werk. Wat hier staat, is nog niets
anders dan een gelijktijdig ad absurdum voeren èn het redden van de oude
filosofie.”
Tot zover R. in Das Neue Denken.
Uiteindelijk hebben we indertijd in onze kring besloten zijn raad op te volgen.
We hebben het eerste deel laten liggen en zijn met het tweede verder gegaan.
Natuurlijk zijn we later toch weer bij het eerste terecht gekomen. De veldheer
moet – om R.’s militaire metafoor even te volgen – later wel terugkeren naar
het gepasseerde gebied om de tegenstand op te ruimen. Wij gaan deze keer
straight on en leggen alleen dwarsverbanden om zaken helderder te maken. Dat
zullen we bijvoorbeeld nog doen bij de klassieke Grieken, de Aziatische
godsdiensten, de esthetiek en de islam.
4
“Oog in oog
met de levende God” is een verwijzing naar Deut. 34,10.
5
“Zo ben ik nu
eenmaal en zo wil ik dan ook zijn”, is een statement uit Richard III van
Shakespeare (Alex van Ligten).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten