9 – Het meta-ethische
De filosofie meende die
individuele mens in de ethiek te kunnen vatten. De ethiek moest echter de
individuele daad in het kader van het weetbare al te brengen, waarmee het
individuele aspect weer verloren ging en de ethiek een leer van de gemeenschap als een deel
van het ‘zijn’ werd. De onderscheiding van ‘handelen’ en ‘zijn’ alleen bleek
niet voldoende. Het ‘handelen’ had moeten worden verankerd in een van het
‘zijn’ afgescheiden ‘karakter’, alleen bij Kant was het individuele karakter
aanwezig. Juist hij maakte de individuele ethische overweging weer algemeen.
Door zijn toedoen verzonk het vrijheidsbegrip in de wereld van de verschijnselen. Hegel kon
op zijn werk voortbouwen. Schopenhauer liet de wereld in de wil opgaan,
waardoor het onderscheid tussen het ‘zijn’ van de mens en het ‘zijn’ van de wereld verloren ging.
In het door Nietzsche
geïnitieerde nieuwe filosoferen was er voor de ethiek geen plaats. Zo komen
Lebensanschauung, visie op het leven, tegenover Weltanschauung, visie op de
wereld, te staan. De tegenstelling tussen die twee betreffen nu juist de ethiek
binnen de wereldvisie. De vragen m.b.t.
de thiek worden zodanig toegespitst, dat men van denken over
ethiek, dus van meta-ethiek mag spreken.
Opmerkingen:
1
Rosenzweig
voert het denken over de individuele mens door in de ethiek als leer van,
denken over, het menselijk handelen. Dit handelen zou een handeling, een daad –
individueel dus -, kunnen zijn, maar kan ook algemeen als “het” handelen kunnen
worden opgevat. Het laatste blijkt van en met Kant tot en met Hegel het geval,
terwijl Nietzsche de ethiek laar liggen
2
Voor wat Kant
betreft, bedoelt Rosenzweig met “de formulering van de ethische norm als de
algemeen geldige daad” de categorische imperatief, die inderdaad een individuele
beslissing met algemeen menselijk handelen verbindt.
3
In de vorige
paragraaf stelde Rosenzweig als eerste van de trits God-wereld-mens de mens aan de orde. Nu
komt een nieuwe, aan de eerst genoemde trits nauw verbonden trits ter
bespreking:
God - het metafysische
wereld - het metalogische
mens - het
meta-ethische,
en dat in omgekeerde
volgorde.
4
In de laatste
zin verklaart Rosenzweig de titel van deze paragraaf.
5
In deze twee
paragrafen wordt duidelijk dat de kritiek van Rosenzweig op het denken van het
‘al’ niet incidenteel is, maar dat dit een hoofdthema van de Einleitung genoemd
mag worden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten