12 – God
“Uit het ‘al’ was de
eenheid geweken; vergelijkbaar met het kunstwerk was het naar buiten een
afzonderlijk unicum en slechts naar binnen een ‘al’. Buiten het al is er ruimte
gekomen. Zo is er buiten het metalogische ruimte voor het meta-ethische,
terwijl het logische en het ethische zich eerder verdrongen. De wereld is als
weekheid tot het afzonderlijk ene verenigd, de mens was van huis uit het
afzonderlijk ene. Het metalogische heeft de logica de deur gewezen en kan
dientengevolge tolerant zijn voor het meta-ethische. Waar moest het logische nu
blijven? De wereld bood geen plaats, omdat zij haar absolute karakter had
verloren. Zowel de mens als God konden buiten de metalogische wereld een plaats
vinden. De metalogische wereld was god-loos, maar kan juist daardoor tegen God
geen bescherming bieden. De kosmos van Parmenides tot Hegel bood veiligheid
tegen de goden, die van na Hegel niet. Wij wilden de mens als een zelfstandig
‘zelf’ ten aanzien van de
wereld laten bestaan, zo moest ook God uit de wereld wijken. “De meta-ethische
mens is de giststof die de logisch-fysische eenheid van de kosmos uiteen doet vallen
in de metalogische wereld en de metafysische God.”
Opmerkingen:
1
Mocht men
denken: “Ha, nu gaat het eindelijk over God!”, dan wordt men zwaar teleurgesteld.
Pas in § 16 gaat het over God en R. schrijft dan zo’n ontwapenende
aanvangszin, dat de argeloze lezer
ontredderd kan raken.
2
R. laat zien
hoe na het denken van het Hegeliaanse idealistische wereldbeeld de
vanzelfsprekende plaats voor mens en God in het wereldbeeld na Hegel verdwenen
is. Dat wordt in de laatste zin heel duidelijk.
3
De uitspraak
van Thales: “Alles is vol goden”, die ik in de samenvatting heb laten liggen,
is in het na-idealistische wereldbeeld onbruikbaar.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten