woensdag 10 april 2013



12 – God
“Uit het ‘al’ was de eenheid geweken; vergelijkbaar met het kunstwerk was het naar buiten een afzonderlijk unicum en slechts naar binnen een ‘al’. Buiten het al is er ruimte gekomen. Zo is er buiten het metalogische ruimte voor het meta-ethische, terwijl het logische en het ethische zich eerder verdrongen. De wereld is als weekheid tot het afzonderlijk ene verenigd, de mens was van huis uit het afzonderlijk ene. Het metalogische heeft de logica de deur gewezen en kan dientengevolge tolerant zijn voor het meta-ethische. Waar moest het logische nu blijven? De wereld bood geen plaats, omdat zij haar absolute karakter had verloren. Zowel de mens als God konden buiten de metalogische wereld een plaats vinden. De metalogische wereld was god-loos, maar kan juist daardoor tegen God geen bescherming bieden. De kosmos van Parmenides tot Hegel bood veiligheid tegen de goden, die van na Hegel niet. Wij wilden de mens als een zelfstandig ‘zelf’ ten aanzien van de wereld laten bestaan, zo moest ook God uit de wereld wijken. “De meta-ethische mens is de giststof die de logisch-fysische eenheid van de kosmos uiteen doet vallen in de metalogische wereld en de metafysische God.”
Opmerkingen:
1                    Mocht men denken: “Ha, nu gaat het eindelijk over God!”, dan wordt men zwaar teleurgesteld. Pas in § 16 gaat het over God en R. schrijft dan zo’n ontwapenende aanvangszin,  dat de argeloze lezer ontredderd kan raken.
2                    R. laat zien hoe na het denken van het Hegeliaanse idealistische wereldbeeld de vanzelfsprekende plaats voor mens en God in het wereldbeeld na Hegel verdwenen is. Dat wordt in de laatste zin heel duidelijk.
3                    De uitspraak van Thales: “Alles is vol goden”, die ik in de samenvatting heb laten liggen, is in het na-idealistische wereldbeeld onbruikbaar.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten