21 – Teken
Rosenzweig gaat nu de taal van
de logisch-wiskundige symbolen gebruiken, omdat, zo lang God
nog geen woord gesproken heeft, er ook geen woorden zijn. Het gaat hier over
God vóór de schepping, wat we eigenlijk niet mogen zeggen, omdat God niet in
menselijke tijdbegrippen te vatten is. Rosenzweig beperkt zich nu tot de
algebraïsche letters en het =-teken. Eerst een stukje grammatica. In “De stoel
is zwart.” is “De stoel” onderwerp, subject en “zwart” is naamwoordelijk deel
van het gezegde, predicaat. In “y=x” kun je de zin “De stoel is zwart.”
herkennen. “y” is dan het voorwerp de stoel, “x” is de inhoud, zwart, in dit
geval de aanduiding van een kleur. Normaal is het subject de beaamde bepaling,
het predicaat de ontkennende bepaling, maar hier gaat het over oorsprongen,
oergegevens, en is het predicaat positief, “het zuivere zo”. Dat “zo” moet
onveranderd blijven, wordt aan het “ene” een “andere” toegevoegd, dan wordt het
begrip een veelheid en als zodanig een ontkenning. Oerstichting van het subject
voltrekt zich als ontkenning, als iets anders dan het niets. Hier wordt “- -“
als dubbele ontkenning positief. De enkelvoudige “x” of “y” staan zonder
betrekking, “y=” geeft een betrekking aan: tussen subject en predicaat. “y=”
geeft aan dat er nog een ordenende wetmatigheid moet komen, want we missen het
predicaat. In “=x” missen we het subject, er staat nog bestemming te komen.
Gods absolute en oneindig beaamde “zijn” kunnen we met een geïsoleerd “A”
aanduiden, niet met “B” of “C”, want daar is een “A” aan vooraf gegaan. “Er kan
niets aan vooraf gaan, omdat het als oneindig en niet als eindig gesteld is.
Het is absolute rustende, maar oneindige feitelijkheid….. Voorlopig is het “A”,
- een onbewogen, oneindig “zijn”.
Opmerkingen:
1
Ik heb me er tegen alle voornemens in toe laten verleiden
om samenvatting en opmerkingen – uitleg in dit geval – te laten samenvloeien.
Ik laat het maar zo staan, omdat volgens mij deze paragraaf er begrijpelijk
door wordt. Dit niet ten kwade van
de “moeilijk te lezen” Rosenzweig. Zelf raak ik ontroerd door
de schoonheid van een paragraaf als deze. Toch voeg ik een anekdote toe, die
Inken Rühle in Gott spricht die Sprache
der Menschen citeert uit een brief van Rosenzweig (p. 464, voetnoot 33):
“Mit mir und dem Stern war allerlei seit gestern Abend. Da fing ich nämlich, in
Esszimmer, mit Mutter an, den ersten Teil zu korrigieren, und verstand kein
Wort, ich wohl aus Müdigkeit., Mutter sowieso, aber trotzdem war ich doch
erschrocken, wie schwer er ist.”
2
Rosenzweig ondervindt in deze paragraaf invloed van de ZIMZUM-theologie, zoals
rabbi Jitschak Ben Schlomo Luria die in de Kabbala heeft neergelegd. Het is een
typisch joodse verwoording van de
schepping uit het niets. Luria gaat uit van een strikte scheiding tussen
schepper en schepping. God kent dus een zijn buiten zich. De schepping uit het
niets wordt als schepping uit God zelf beschouwd, het niets wordt als materiële
oorzaak van de
schepping opgevat. Tegelijk wordt God met het niets geïdentificeerd, hij wordt
als oer-niets beschouwd. Volgens Luria is de eerste stap niet een handeling
naar buiten, maar naar binnen, een handeling van verhulling en beperking van
God. Dit wordt de contractietheorie genoemd, omdat God zich samentrekt om de
schepping letterlijk ruimte te geven. God vult alle ruimte in zijn schepping,
behalve die, die hij door zijn contractie heeft vrijgegeven. Die ruimte wordt
nu door de wereld ingenomen en God omhult die ruimte beschermend. Er is wel
geschreven dat Rosenzweig invloed van Schelling heeft ondervonden, maar dit
blijkt niet het geval. Schelling heeft de contractietheorie van rabbi Luria een
christelijke invulling gegeven. Hij onderscheidt een toornende en een
liefdevolle kant van God. Helaas komt hij zo in anti-judaïstisch vaarwater
terecht, doordat hij de toornende kant vooral zoekt in de God van Israël en de
liefdevolle God bij de God van de
christenen. Voor Rosenzweig is een dergelijk dualisme onacceptabel. Hij poneert
de ene God, die schept èn zich
openbaart. God is in het geloof van Israël zowel rechter als erbarmende instantie.
Daarom begintt Rosenzweig § 19 met de zinnen: “Das Ja ist der Anfang. Das Nein
kann nicht Anfang sein; denn es könnte nur ein Nein des Nichts sein; das setzte
aber ein Nichts voraus, das verneinbar wäre, also ein Nichts, das sich schon zu
Ja entschlossen hatte.” Deze opmerking is ontleend aan wat Inken Rühle in Gott spricht die Sprache der Menschen op
p. 150 e.v. schrijft.