vrijdag 31 mei 2013




21 – Teken

Rosenzweig gaat nu de taal van de logisch-wiskundige symbolen gebruiken, omdat, zo lang God nog geen woord gesproken heeft, er ook geen woorden zijn. Het gaat hier over God vóór de schepping, wat we eigenlijk niet mogen zeggen, omdat God niet in menselijke tijdbegrippen te vatten is. Rosenzweig beperkt zich nu tot de algebraïsche letters en het =-teken. Eerst een stukje grammatica. In “De stoel is zwart.” is “De stoel” onderwerp, subject en “zwart” is naamwoordelijk deel van het gezegde, predicaat. In “y=x” kun je de zin “De stoel is zwart.” herkennen. “y” is dan het voorwerp de stoel, “x” is de inhoud, zwart, in dit geval de aanduiding van een kleur. Normaal is het subject de beaamde bepaling, het predicaat de ontkennende bepaling, maar hier gaat het over oorsprongen, oergegevens, en is het predicaat positief, “het zuivere zo”. Dat “zo” moet onveranderd blijven, wordt aan het “ene” een “andere” toegevoegd, dan wordt het begrip een veelheid en als zodanig een ontkenning. Oerstichting van het subject voltrekt zich als ontkenning, als iets anders dan het niets. Hier wordt “- -“ als dubbele ontkenning positief. De enkelvoudige “x” of “y” staan zonder betrekking, “y=” geeft een betrekking aan: tussen subject en predicaat. “y=” geeft aan dat er nog een ordenende wetmatigheid moet komen, want we missen het predicaat. In “=x” missen we het subject, er staat nog bestemming te komen.
Gods absolute en oneindig beaamde “zijn” kunnen we met een geïsoleerd “A” aanduiden, niet met “B” of “C”, want daar is een “A” aan vooraf gegaan. “Er kan niets aan vooraf gaan, omdat het als oneindig en niet als eindig gesteld is. Het is absolute rustende, maar oneindige feitelijkheid….. Voorlopig is het “A”, - een onbewogen, oneindig “zijn”.

Opmerkingen:
1             Ik heb me er tegen alle voornemens in toe laten verleiden om samenvatting en opmerkingen – uitleg in dit geval – te laten samenvloeien. Ik laat het maar zo staan, omdat volgens mij deze paragraaf er begrijpelijk door wordt. Dit niet ten kwade van de “moeilijk te lezen” Rosenzweig. Zelf raak ik ontroerd door de schoonheid van een paragraaf als deze. Toch voeg ik een anekdote toe, die Inken Rühle in Gott spricht die Sprache der Menschen citeert uit een brief van Rosenzweig (p. 464, voetnoot 33): “Mit mir und dem Stern war allerlei seit gestern Abend. Da fing ich nämlich, in Esszimmer, mit Mutter an, den ersten Teil zu korrigieren, und verstand kein Wort, ich wohl aus Müdigkeit., Mutter sowieso, aber trotzdem war ich doch erschrocken, wie schwer er ist.”
2             Rosenzweig ondervindt in deze paragraaf invloed van de ZIMZUM-theologie, zoals rabbi Jitschak Ben Schlomo Luria die in de Kabbala heeft neergelegd. Het is een typisch joodse verwoording van de schepping uit het niets. Luria gaat uit van een strikte scheiding tussen schepper en schepping. God kent dus een zijn buiten zich. De schepping uit het niets wordt als schepping uit God zelf beschouwd, het niets wordt als materiële oorzaak van de schepping opgevat. Tegelijk wordt God met het niets geïdentificeerd, hij wordt als oer-niets beschouwd. Volgens Luria is de eerste stap niet een handeling naar buiten, maar naar binnen, een handeling van verhulling en beperking van God. Dit wordt de contractietheorie genoemd, omdat God zich samentrekt om de schepping letterlijk ruimte te geven. God vult alle ruimte in zijn schepping, behalve die, die hij door zijn contractie heeft vrijgegeven. Die ruimte wordt nu door de wereld ingenomen en God omhult die ruimte beschermend. Er is wel geschreven dat Rosenzweig invloed van Schelling heeft ondervonden, maar dit blijkt niet het geval. Schelling heeft de contractietheorie van rabbi Luria een christelijke invulling gegeven. Hij onderscheidt een toornende en een liefdevolle kant van God. Helaas komt hij zo in anti-judaïstisch vaarwater terecht, doordat hij de toornende kant vooral zoekt in de God van Israël en de liefdevolle God bij de God van de christenen. Voor Rosenzweig is een dergelijk dualisme onacceptabel. Hij poneert de ene God, die schept èn zich openbaart. God is in het geloof van Israël zowel rechter als erbarmende instantie. Daarom begintt Rosenzweig § 19 met de zinnen: “Das Ja ist der Anfang. Das Nein kann nicht Anfang sein; denn es könnte nur ein Nein des Nichts sein; das setzte aber ein Nichts voraus, das verneinbar wäre, also ein Nichts, das sich schon zu Ja entschlossen hatte.” Deze opmerking is ontleend aan wat Inken Rühle in Gott spricht die Sprache der Menschen op p. 150 e.v. schrijft.

maandag 27 mei 2013



20 – Oerwoord

Het ‘ja’, de bevestiging, heeft in elke zin een funderende kracht. Dit oerwoord maakt de woorden in de zin als zindeel mogelijk. Het is zelf geen zindeel, maar geeft elk woord in de zin bestaansrecht. “Het eerste ‘ja’ in God fundeert in alle oneindigheid het goddelijke wezen. En dit eerste ‘ja’ is “in den beginne”.

Opmerking:
Franz Rosenzweig hecht bijzondere waarde aan het beamende of bevestigende woordje ‘ja’. Als mijn kleindochter Eva mij vroeg of ik haar voor wilde lezen of een rondje te maken op haar splinternieuwe fiets, was een bot ‘nee’ een diepe teleurstelling, een harde ontkenning van de waarde die wij aan elkaar hechten. Zij wist ook al hoe dit werkte, met haar vijf jaren. “Als je terugkomt, mag je weer bij me achterop”, zei ik. “Ja, maar dan niet zo ver”, zeit zij. Zo geven wij elkaar bestaansrecht. Zo krijgt een woord in de zin bestaansrecht. Het eerste ‘ja’ in God fundeert de schepping. “Im Amfang”, tussen aanhalingstekens, verwijst naar Gen. 1, daar zijn Alex van Ligten en Reinhold Mayer het roerend over eens.

donderdag 23 mei 2013



19 – Goddelijke natuur

Met ‘ja’ maak je een begin, met ‘nee’ is dit niet mogelijk. Het ‘ja’ is een uitgangspunt, kan niet zelf beaamd worden, evenmin ontkend. We benoemen het ‘ja’ niet, het is de “mogelijk aanwezige plaats voor het begin van ons weten”. Het probleem wordt gesteld. Het ‘ja’ mag niet op het ‘niets’ slaan en moet dus naar het niet-niets verwijzen. De beaming van het niet-niets vormt de oneindigheid van al datgene dat niet niets is: “Gods oneindige wezen, zijn oneindige feitelijkheid, zijn physis”.

Opmerkingen:
1             “Im Ja ist der Anfang” doet sterk aan Gen. 1 denken.
2             Franz Rosenzweig begon in § 16 met “Van God weten wij niets” en komt nu toch al met twee oneindigheidsbegrippen. Weten we dan toch al iets van God?  Wat hij schrijft, is een logische conclusie uit § 17, zoals ik dit in het slot van mijn weergave schematisch heb aangeduid.
3             Alex van Ligten plaatst een aantekening bij de namen Eckhart en Böhme. Ik neem aan dat dit bekende namen zijn.

dinsdag 21 mei 2013



18 – Bij de methode

Franz Rosenzweig gaat zijn werkwijze verduidelijken door de film terug te draaien: het tot ‘niets’ worden. Dit gebeurt door de ontkenning van het ‘iets’ (Ichts), dan wel de beaming van het ‘niet-iets’ (Nicht-Ichts). Het ‘ja’ wordt ‘nee’, ‘nee’ wordt ‘ja’. Dit heet in het Duits ‘Verwesung’ = + ontbinding. De beaming van het ‘niets’ heet vernietiging. Het positieve wezen wordt opgelost tot ‘niets’. Mephisto wil het kwade, het eeuwig lege, begeert het ‘niets’, dat is beaming en leidt dus tot vernietiging. Overigens is dit nooit het, maar een ‘niets’. Zo maakt Rosenzweig duidelijk dat in dit ‘niets’ een potentieel wezen kan liggen, oorsprongen van het bepaalde.
Rosenzweig benadrukt dat het om het ‘niets’ van God gaat. We maken van zijn niets een probleem en zeggen: “als God is, dan geldt van zijn ‘niets’ het volgende …” Wat opwelt als “het wezen”, wat uitbreekt als “de daad”, zijn wezen en daad van God. Alle begrippen liggen binnen het kader van het ‘niets’ van God. Het ‘al’ is in stukken gebroken, die stukken verzinken, zijn stuk voor stuk een ‘al’. Pas later groeien zij samen tot een nieuw ‘al’.

Opmerkingen:

1             Rosenzweig maakt door omkering van het proces schitterend duidelijk hoe in het ‘niets’ van God een potentieel wezen, een potentiële daad verborgen aanwezig zijn.
2             Wat Rosenzweig ‘Verwesung’ noemt, zouden wij ook ‘ontlediging’of kenosis kunnen noemen (zie Fil. 2,5-11). Bij Eckhart is dit “lassen’, loslaten en in Zen is dit het principiële uitgangspunt.
3             Wat me opvalt, is dat Rosenzweig begon met: “Wij weten niets van God”. Nu schrijft hij wat algemener over “een ‘niets’ van God”, zonder dit te betrekken op ‘weten’.
4             Rosenzweig komt terug op de Einleitung: het idealisme heeft afgedaan, het ‘al’ is in stukken geslagen. Hij kondigt aan dat die stukken weer kunnen samengroeien, maar dat ligt in De “Stern der Erlösung”  nog ver voor ons.
5             Alex van Ligten tekent aan dat het “rijk der moeders” naar Goethe’s Faust verwijst, waar dit de aanduiding voor de oerelementen , de oerkrachten, is. Mephisto is in dat stuk, zoals bekend, de duivelsfiguur.