17
– De twee wegen
Rosenzweig relativeert het ‘iets’ uit het slot van § 16. Wij zoeken geen
iets, maar datgene wat niet niets is. Wij blijven dus niet staan bij het feit
dat God een ‘niets’, zijn eigen ‘niets’ is. Wij beamen wat wij zoeken: het
niet-niets. Wij ontkennen het vooronderstelde ‘niets’.
Schematisch:
niet-niets niets
beaamd: ja ontkend:
nee
gezocht voorondersteld
oneindig begrensd,
eindig
iets: volheid in God iets:
bevrijd uit niets
wezen daad
vraag naar oorsprong vraag
naar begin
Opmerkingen:
Rosenzweig kiest in dit Eerste
Boek, genaamd Metafysica, de taal van
de fysica, de wiskunde. Hij werkt dus met “-“ en “+”. Wij
weten “-“ van God, maar dat is wel het “-“ van God, aldus § 16. Vandaar dat Rosenzweig
in de eerste zin schrijft: “zijn eigen ‘niets’”. Als wij (§ 16) ‘iets’ zoeken,
nl. de werkelijkheid Gods, ontkennen wij het niets. Rosenzweig corrigeert het
‘iets’ tot ‘niet-niets’, in symbolen : “- -“. Dit beamen wij. Wij ontkennen
daarentegen het enkele “-“. Rosenzweig trekt nu de conclusie dat beaming van “-
-“ tot oneindig leidt, ontkenning van “-“ tot begrenzing. Zo ontstaan dan de
twee wegen, die tot het wezen en die tot de daad. Het oneindige kan de volheid
van God bevatten. Rosenzweig verbindt hieraan het begrip “wezen”, “essens”,
verbonden met de vraag naar de oorsprong. Bij de ontkenning van het niets,
vooronderstelt men een ‘iets’, dat uit het niets bevrijd wordt. Bevrijding
impliceert een handeling, een daad, waaraan Rosenzweig dan de vraag naar het
begin koppelt: een handeling begint immers ergens.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten