vrijdag 17 mei 2013



17 – De twee wegen

Rosenzweig relativeert het ‘iets’ uit het slot van § 16. Wij zoeken geen iets, maar datgene wat niet niets is. Wij blijven dus niet staan bij het feit dat God een ‘niets’, zijn eigen ‘niets’ is. Wij beamen wat wij zoeken: het niet-niets. Wij ontkennen het vooronderstelde ‘niets’.
Schematisch:
niet-niets                                   niets
beaamd: ja                                 ontkend: nee
gezocht                                      voorondersteld
oneindig                                     begrensd, eindig
iets: volheid in God                      iets: bevrijd uit niets
wezen                                        daad
vraag naar oorsprong                    vraag naar begin

Opmerkingen:
        Rosenzweig kiest in dit Eerste Boek, genaamd Metafysica, de taal van de fysica, de wiskunde. Hij werkt dus met “-“ en “+”. Wij weten “-“ van God, maar dat is wel het “-“ van God, aldus § 16. Vandaar dat Rosenzweig in de eerste zin schrijft: “zijn eigen ‘niets’”. Als wij (§ 16) ‘iets’ zoeken, nl. de werkelijkheid Gods, ontkennen wij het niets. Rosenzweig corrigeert het ‘iets’ tot ‘niet-niets’, in symbolen : “- -“. Dit beamen wij. Wij ontkennen daarentegen het enkele “-“. Rosenzweig trekt nu de conclusie dat beaming van “- -“ tot oneindig leidt, ontkenning van “-“ tot begrenzing. Zo ontstaan dan de twee wegen, die tot het wezen en die tot de daad. Het oneindige kan de volheid van God bevatten. Rosenzweig verbindt hieraan het begrip “wezen”, “essens”, verbonden met de vraag naar de oorsprong. Bij de ontkenning van het niets, vooronderstelt men een ‘iets’, dat uit het niets bevrijd wordt. Bevrijding impliceert een handeling, een daad, waaraan Rosenzweig dan de vraag naar het begin koppelt: een handeling begint immers ergens.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten