19
– Goddelijke natuur
Met ‘ja’ maak je een begin, met ‘nee’ is dit niet mogelijk. Het ‘ja’ is een
uitgangspunt, kan niet zelf beaamd worden, evenmin ontkend. We benoemen het
‘ja’ niet, het is de “mogelijk aanwezige plaats voor het begin van ons weten”.
Het probleem wordt gesteld. Het ‘ja’ mag niet op het ‘niets’ slaan en moet dus
naar het niet-niets verwijzen. De beaming van het niet-niets vormt de
oneindigheid van al datgene dat niet niets is: “Gods oneindige wezen, zijn
oneindige feitelijkheid, zijn physis”.
Opmerkingen:
1
“Im Ja ist der Anfang” doet sterk aan Gen. 1 denken.
2
Franz Rosenzweig begon in § 16 met “Van God weten wij
niets” en komt nu toch al met twee oneindigheidsbegrippen. Weten we dan toch al
iets van God? Wat hij schrijft, is een
logische conclusie uit § 17, zoals ik dit in het slot van mijn weergave
schematisch heb aangeduid.
3
Alex van Ligten plaatst een aantekening bij de namen Eckhart en Böhme.
Ik neem aan dat dit bekende namen zijn.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten