55 – Menschliche Eigenheit
Deze
paragraaf is zo compact en toch zo helder geschreven, dat ik volsta met citeren
en schematiseren. Het laatste doe ik in de terminologie van de vertaling van
Alex van Ligten.
“Ook van
de mens weten wij dus niets. en ook dit niets is slechts een begin, ja slechts
het begin van een begin. Ook in hem ontwaken de oerwoorden, het scheppende
‘ja’, het voortbrengende ‘nee’, het vormende ‘en’. En het ‘ja’ schept ook hier
in het oneindige ‘niet-niets’ het ware ‘zijn’ het “wezen”.” (Vert. Alex van
Ligten)
Dit als
herinnering aan wat in het Eerste en Tweede Boek is geschreven over God en
wereld. Rosenzweig vult dit nu aan met de mens. Ik citeer maar weer: “Het ‘zijn’
van God was een volkomen ‘zijn’, een ‘zijn’ aan gene zijde van het weten. Het
‘zijn’ van de wereld was in het weten, een geweten ‘zijn’, een algemeen
‘zijn’.” (Zelfde vert.) nu komt de mens aan de orde met de vraag naar het ware
‘zijn’ van de mens. Met citaten van Goethe en Prediker beklemtoont Rosenzweig
het vergankelijke van de mens, dit in tegenstelling tot “het onsterfelijke en
onvoorwaardelijke ‘zijn’ (m.b.t. God) en
het ‘zijn’ in het algemene (m.b.t. de wereld).
Ik ga nu
over op een schema:
God
|
wereld
|
Mens
|
Zijn:
onsterfelijk en onvoorwaardelijk
|
Zijn:
in het algemene
|
Zijn:
in het bijzondere
|
Weten:
onderworpen aan God
|
Om hem
heen en in hem
|
Boven
hem
|
|
|
Aan
deze zijde van de algemeen-geldigheid en noodzakelijkheid van het weten
|
|
|
Bestaat
voordat het weten begint
|
|
|
Maar
ook nadien: “Ik ben er nog”.
|
|
|
Laat
zich niet inbottelen, zijn bijzonderheid is geen gebeurtenis
|
|
|
Zijn ‘oer-ja’
spreekt hij tot wat eigen is aan hem
|
|
|
Het ‘niet’
van zijn ‘niets’ is een beaming van zijn bijzondere karakter, het eigene van
zijn wezen
|
|
|
Dit eigene
is zijn individualiteit, een volstrekte individualiteit met niets
individueels naast zich in een lege ruimte.
|
“Dit
eigene van de mens is dus wat anders dan de individualiteit die hij als
afzonderlijk verschijnsel binnen de wereld aanneemt. Het is geen
individualiteit die zich tegen andere individualiteiten afschermt, het is geen
deel – het individu daarentegen erkent, juist doordat het zich op zijn
ondeelbaarheid laat voorstaan. Dat het zelf een deel is. Het eigene van de mens
is zelf wel niet oneindig, maar “in” het oneindige; het is iets afzonderlijks
endesalniettemin alles. Eromheen ligt de oneindige stilte van het menselijke ‘niet-niets’;
zelf is het de toon die in deze stilte weerklinkt, eindig en toch grenzeloos.”
(Vert. AvL)