woensdag 3 december 2014



MIJN BLOGS

Franz Rosenzweig, Stern der Erlösung:http://rosenzweigstern.blogspot.nl/



MeisterEckhart: //meistereckhart.blogspot.nl/Poëziebesprekingen:http://krachtschoonheidwijsheid.blogspot.nl/

Columns: http://columns140507.blogspot.nl 


Reacties naar: reacties.blogspot@gmail.com



66 – India
Rosenzweig poneert dat het leven van de mens hier volledig verankerd ligt in bijvoorbeeld verplichtingen, kasten en leeftijdsperioden. De bijzonderheid van het karakter kan op latere leeftijd tot heiligheid leiden. De mens leeft dan in navolging van Boeddha ascetisch en is verlost van alles wat hem bond, alleen niet van zijn eigen volmaaktheid. Pas als hij zijn individualiteit verliest door zijn sterven, is hij waarlijk verlost en gaat in tot het niets.


65 – Asien, der untragische Mensch
Ik geef deze korte paragraaf in zijn geheel vertaald weer:
De antieke tragische held is niets anders dan het meta-ethische zelf. Daardoor is het tragische slechts daar levend geworden waar de Oudheid de hele weg tot aan de vorming van dit mensenbeeld tot aan het eind heeft afgelegd.

maandag 15 september 2014

64 -Der antike Mensch

Van Ligten vertaalt de titel als: “De mens in de Oudheid”. We gaan nog even door met het zelf. We lazen in de vorige paragraaf dat het zelf in zijn eigen wereld leeft, niet in de ethische wereld. Alleen zijn eigen ethos is hem overgebleven. Het zelf is meta-ethisch. Dit totaal geïsoleerde zagen we ook in de metafysische God en in de metalogische wereld. in de klassieke Oudheid was dit zelf een levende gestalte, zoals ook met de metafysische God en de metalogische wereld het geval was.  De levende gestalte van de mens in de Oudheid zien we helden van de Attische tragedie. De soort was bij de antieken belangrijke, het verteerde de persoonlijkheden, de soort werd een gestalte. Het zelf was de maat van alle dingen. Het zelf nam plaats op de troon in volledig isolement.

woensdag 27 augustus 2014

63 – Gesetze der Welt


Het zelf staat tegenover de persoonlijkheid, zo zagen we in 62. Waar de persoonlijkheid onlosmakelijk verbonden is met de individualiteit, geldt dit niet voor het zelf. De groep, de gemeenschap de wereld, alles wat buiten dit zelf staat, is een vooronderstelling van dit zelf, inclusief de ethiek ervan. Het zelf staat op zichzelf. De wetten van de wereld zijn slechts vooronderstellingen voor het zelf. Het zelf heeft zijn eigen ethos, los van de ethiek van de wereld. “Het zelf … heeft zijn ethos”, zoals Rosenzweig schrijft, “Het zelf is meta-ethisch.”

donderdag 22 mei 2014

62 -  DAS HEROISCHE ETHOS         Linien des Lebens


Het ‘zelf’ is van buitenaf niet van de persoonlijkheid te onderscheiden, maar van binnenuit wel degelijk.

            karakter                               <>      individualiteit
           
            zelf                                        <>       persoonlijkheid

De individualiteit ontstaat bij de geboorte en verdwijnt bij de verwekking van een nakomeling. De dood voegt hier niets meer aan toe. Elke dag die een mens na die verwekking nog leeft, is overbodig vanuit de puur natuurlijke visie op het leven. Het ‘zelf’ is niet vanaf de geboorte in de mens, maar treedt op een dag in. De mens is dan zelfbewust. Dit leidt tot eenzaamheid, in zijn zelf is hij anders dan alle anderen. De persoonlijkheid daarentegen plaatst de mens tussen alle andere mensen. Rosenzweig noemt hem hierin een ‘politiek dier’.

Rosenzweig werkt dit verder uit. Bij de geboorte van het zelf sterft de persoonlijkheid in de soort. Het zelf, Rosenzweig noemt het een daimon in navolging van Herakleitos: “Zijn ethos is voor de mens een daimon. Het verschijnt met het masker van Eros en krijgt later dat van Thanatos." De stervende mens is ten diepste eenzaam. Naarmate een mens ouder wordt, verliest hij zijn persoonlijkheid, zijn aandeel in de gemeenschap is nog slechts herinnering. Bij dat verlies wordt het karakter harder en groeit zijn zelf. De persoonlijkheid staat in een vaste samenhang tot de bepaalde individualiteit, het zelf heeft een karakter.

vrijdag 16 mei 2014

61 - Zeichen



We hebben hiervoor – par. 21 – gezien dat God wordt uitgedrukt als ‘A=’. Als de vergelijking wordt aangevuld tot ‘A=A’, drukt dit het onbewogen, oneindige Zijn uit (slotzin par. 21). Daarmee is God in zijn eenheid en enigheid uitgedrukt. Nu komt het menselijke aspect, dat als ‘B=’ in een vergelijking wordt uitgedrukt. Dit biedt twee mogelijkheden tot aanvulling: ‘B=A’ en ‘B=B’. In ‘B=B’ is uitgedrukt de mens als beeld van God, die ‘A=A’ is. De mens is een zelf, waarin de vrije wil en het karakter zijn samengevloeid. ‘B=A’ drukt de persoonlijkheid van de mens uit. Je kunt die mens niet alleen naar de geest typeren, ‘zelf’, maar ook naar de materie: ‘persoonlijkheid’. Daarvoor gebruikt Rosenzweig de vergelijking ‘B=A’. Dat is de persoonlijkheid in relatie tot andere persoonlijkheden. Daarom is alleen als ‘A=A’ uit te drukken. Hij is in zichzelf besloten. Daarin is de mens, ‘B=B’, beeld van God. Maar de eenheid van God God ontbreekt aan de mens, die  is mens tussen de mensen. Hij is beeld van God, maar eindig. De tweeduidigheid die Rosenzweig in beide vergelijkingen ‘B=’ uitdrukt, formuleert Kant in de uitspraak: “… burger van twee werelden”. Maar Rosenzweig stelt dit onder kritiek: er is maar één wereld. de wereld die het ‘zelf’ is, is niet inwisselbaar voor de vergankelijke wereld, de wereld die voorhanden is. Juist als die vergaat, kan het ‘zelf’ wereld worden. Met deze uitspraak schuift Kant het ‘zelf’ van de mens opzij.

zaterdag 10 mei 2014

60 – Unabhänglichkeit des Menschen


We hebben in de vorige paragraaf gezien dat de Goddelijke en de menselijke vrije wil, hun vrijheid dus, van elkaar verschillen. Tegenover de abstracties van het idealisme wil Rosenzweig de concrete mens onderzoeken. Hiervoor neemt hij de inhoud als object. Vrije wil en eigenheid zijn abstracties, hij zoekt het ‘zelf’ op langs de weg die de menselijke wil, “… zijn innerlijke richting volgend, inslaat naar het menselijke ‘zijn’. “ (Vert. AvL)
Rosenzweig stelt de eindigheid van de mens tegenover de oneindigheid van God. Voor de laatste houdt dit in dat zijn vrije wil hem het recht van de macht verleent. Voor de eindige mens dat zijn vrije wil een onhoudbare machtpretentie krijgt. Dit noemt Rosenzweig zijn ‘Trotz’.(zie AVL p 77, voetnoot). Als ‘koppige overmoed’ gaat de vrije wil nu zijn weg in het innerlijk van de mens. Hij stuit op het karakter, de eigenheid van de mens. Die twee verenigen zich tot het ‘zelf’. Dit ‘zelf’ is geen geheel innerlijk verschijnsel. In de persoonlijkheid van de mens zien we de kenmerkende eigenschappen van de mens tussen andere mensen.


vrijdag 2 mei 2014

59 - Zeichen


Die vrije wil krijgt het teken ‘B=’. ‘A=’ is het teken voor God. Is er dan een overeenkomst? Helemaal niet. De vrije wil is eindig en heeft een momentaan karakter. Je ziet daar al het verschil met God. Een derde verschil is dat God genoeg heeft aan zichzelf i.t.t. de vrije wil. Die kiest een richting. Hetzelfde symbool, een totaal verschillende inhoud. God heeft een vrije daad, maar geen vrije wil. Hij moet noodzakelijkerwijs handelen, hij kan geen kwade daad verrichten, dat ligt niet in zijn aard. De mens heeft een vrije wil, maar die is gebonden aan zijn kunnen en dat is niet vrij, zoals we in de vorige paragraaf zagen. Dat verschil tussen Goddelijk doen en menselijk willen zien we in het begrip ‘goed’. God is goed, dus hij handelt goed. De mens zou, als hij goed zou zijn, een volledig goede wil hebben, maar die is dan weer gebonden aan het niet-vrije kunnen. Vrijheid onderscheidt zich van alle andere verschijnselen in de wereld, zij is een ‘wonder’.


vrijdag 25 april 2014


58 – Menschlicher Wille


 

Rosenzweig brengt hier de vrije wil ter sprake. Beschikt de mens daarover? Hij begint bij het uitgangspunt van dit Derde Boek: van de mens weten wij niets, zoals wij van God niets weten. Die vergelijking tussen de goddelijke en de menselijke wil zet hij voort. Het ‘niets’ van God, wereld en mens breekt op de ontkenning, het ‘nee’, wat leidt tot ‘nicht-nichts’. Dat is nu bekend. De ontkenning van het goddelijke ‘niets’ leidt tot de goddelijke vrijheid van de daad. Voor de mens ligt dit anders. Die goddelijke vrijheid leidt tot een oneindige macht. Maar bij de mens stuit het ‘nee’ op de eindigheid, waarbij het onbegrensde een onvoorwaardelijkheid inhoudt. Die menselijke vrijheid is dus in oorsprong al eindig. Ook bij God leidt het ‘nee’ tot iets eindigs, namelijk dat van vrijheid, maar in Gods geval hernieuwt die vrijheid zich onmiddellijk. Bij de mens ligt dit anders. Daar mist de vrijheid dat onmiddellijke hernieuwende aspect, de menselijke vrijheid is wel onvoorwaardelijk, maar eindig.  Rosenzweig herhaalt na “unbedingt”: “un-bedingt”, dit kan in het Nederlands niet met “onvoorwaardelijk”. Ook elke vertaling kent iets eindigs.  Bij God is die vrijheid een oneindige vrijheid tot de daad, bij de mens evenwel is die vrijheid een oneindige vrijheid van de wil. De mens beschikt volgens Rosenzweig dus inderdaad over een vrije wil. Maar die wordt onmiddellijk beperkt: de vrije wil leidt nog niet tot een onbeperkte vrijheid van handelen, zoals bij God het geval is. De mens kan niet alles wat hij in alle vrijheid wil. Zijn macht is beperkt, die van God onbeperkt.

donderdag 17 april 2014

57 - Zeichen

We gaan weer naar de wiskundige symbolen, een methode waarmee Rosenzweig toch wel veel duidelijk maakt. Het bevestigende ‘Ja’ is ‘B’. Rosenzweig onderscheidt hier Eigenheit en Besondere. Het ‘B’ staat lijnrecht tegenover het “A’. ‘B’ is het symbool van de eindige, zonder kenmerken als richting, actief of passief, absoluut bestaande eigenheid. Dit staat dus tegenover ‘A’, Gods oneindige zijn. ‘A’, God, is de logos van de wereld, zoals wij zagen. Die lijnrechte tegenstelling houdt in dat die twee zo verschillende zijn, dat er geen relatie bestaat. Het zijn van de mens onderscheidt zich van het zijn van de wereld. Mens: niet-behoeftig, grenzeloos bijzonder, en wereld: behoeftig aan vervulling, oneindig formeel. Die gescheidenheid verklaart de indeling van Der Stern: God-mens-wereld. Tussen mens en wereld bestaat wel een relatie, die wordt uitgedrukt door ‘B’.  Wel bestaan zij op verschillende niveaus, waardoor vijandigheid mogelijk zou kunnen zijn. Voor wat de wereld betreft is ‘B’ het symbool van de bevestiging, het ‘Ja’, dat de Individualität èn het Besondere uitdrukt. Daartegenover drukt het ‘B’ van de mens een ontkenning uit van het bestendige zijn van de mens. Dit staan van ‘B’ voor twee eenheden, mens en wereld, is uniek. De ontkenning in het geval van de mens betreft het verlangen uniek, afzonderlijk van God en wereld, te zijn. De mens wil volledig in de wereld staan, maar slaagt hier niet in. Dit is wat we bij Sarte in een begrip als ‘absurd ‘ zien. Mens en wereld drijven uiteen in de sfeer van tijd-ruimte.

dinsdag 8 april 2014


56 - Urwort


 

We hebben al in par.20 het ‘ja’ als oerwoord leren kennen. Het bevestigt elk woord in de zin, het ontkent het ‘nee’. In par. 25 kwam daar het woord ‘en’ bij, het bij uitstek verbindende element. In par. 36 introduceerde Rosenzweig de ‘logos’, het ‘ja’ fundeert de algemene toepasbaarheid, de logos – niet die van Hegel! – bewerkt de algemene toepasbaarheid.

Nu zijn we in par. 56 weer bezig met dit oerwoord. Rosenzweig knoopt bij het voorgaande aan met de zin: “De oorspronkelijke beaming, die steeds de rechterkant van onze vergelijkingen vormt, het oorspronkelijke “zo”, had in de physis van God haar totaliteit, in de logos van de wereld haar algemeengeldigheid tot effect gehad”. Vert. Alex van Ligten). Aan een woord wordt een zin, een betekenis gehecht, die bij elk gebruik van dit woord een gelijke betekenis veroorzaakt. Daarnaast is er (afhankelijk van de context, WK) een bijzondere betekenis verleend. In het persoonlijke ethos van de mens krijgt die bijzondere betekenis bestendigheid. Het is die bijzonderheid die hem de “onbegrensde eigenheid” van het “karakter” verleent.

dinsdag 1 april 2014


55 – Menschliche Eigenheit

 Deze paragraaf is zo compact en toch zo helder geschreven, dat ik volsta met citeren en schematiseren. Het laatste doe ik in de terminologie van de vertaling van Alex van Ligten.

“Ook van de mens weten wij dus niets. en ook dit niets is slechts een begin, ja slechts het begin van een begin. Ook in hem ontwaken de oerwoorden, het scheppende ‘ja’, het voortbrengende ‘nee’, het vormende ‘en’. En het ‘ja’ schept ook hier in het oneindige ‘niet-niets’ het ware ‘zijn’ het “wezen”.” (Vert. Alex van Ligten)

Dit als herinnering aan wat in het Eerste en Tweede Boek is geschreven over God en wereld. Rosenzweig vult dit nu aan met de mens. Ik citeer maar weer: “Het ‘zijn’ van God was een volkomen ‘zijn’, een ‘zijn’ aan gene zijde van het weten. Het ‘zijn’ van de wereld was in het weten, een geweten ‘zijn’, een algemeen ‘zijn’.” (Zelfde vert.) nu komt de mens aan de orde met de vraag naar het ware ‘zijn’ van de mens. Met citaten van Goethe en Prediker beklemtoont Rosenzweig het vergankelijke van de mens, dit in tegenstelling tot “het onsterfelijke en onvoorwaardelijke ‘zijn’ (m.b.t. God)  en het ‘zijn’ in het algemene (m.b.t. de wereld).

Ik ga nu over op een schema:

God
wereld
Mens
Zijn: onsterfelijk en onvoorwaardelijk
Zijn: in het algemene
Zijn: in het bijzondere
Weten: onderworpen aan God
Om hem heen en in hem
Boven hem
 
 
Aan deze zijde van de algemeen-geldigheid en noodzakelijkheid van het weten
 
 
Bestaat voordat het weten begint
 
 
Maar ook nadien: “Ik ben er nog”.
 
 
Laat zich niet inbottelen, zijn bijzonderheid is geen gebeurtenis
 
 
Zijn ‘oer-ja’ spreekt hij tot wat eigen is aan hem
 
 
Het ‘niet’ van zijn ‘niets’ is een beaming van zijn bijzondere karakter, het eigene van zijn wezen
 
 
Dit eigene is zijn individualiteit, een volstrekte individualiteit met niets individueels naast zich in een lege ruimte.

 

“Dit eigene van de mens is dus wat anders dan de individualiteit die hij als afzonderlijk verschijnsel binnen de wereld aanneemt. Het is geen individualiteit die zich tegen andere individualiteiten afschermt, het is geen deel – het individu daarentegen erkent, juist doordat het zich op zijn ondeelbaarheid laat voorstaan. Dat het zelf een deel is. Het eigene van de mens is zelf wel niet oneindig, maar “in” het oneindige; het is iets afzonderlijks endesalniettemin alles. Eromheen ligt de oneindige stilte van het menselijke ‘niet-niets’; zelf is het de toon die in deze stilte weerklinkt, eindig en toch grenzeloos.” (Vert. AvL)

dinsdag 25 maart 2014



54 – Zur Methode



 God, mens en wereld zijn niet te bewijzen.  Als je toch een bewijs van dit weten wilt leveren, verlies je je in het niets. Deze drie kernbegrippen zijn de coördinaten waartussen het weten zich moet bewegen.  het weten kan niet ontsnappen aan de baan tussen die coördinaten. Het is en blijft een niets van het weten, het bewijzen. Het weten moet de weg van het onbewijsbare onderzoeken, totdat het aan het feitelijkheid van het feit uitkomt.

 Opmerking 1: De drie boeken van het eerste deel zijn heel systematisch opgezet. Elk boek kent een paragraaf “Zur Methode”. Het verdient aanbeveling de vorige paragrafen (de nummers 18 en 34) in het boek of op deze Blog erbij te nemen. Dat zal nog veel verduidelijken. Rosenzweig verwijst er in het slot van de laatste zin ook naar.

Opmerking 2: Rosenzweig gaat weer van het Nicht-Nichts naar het Nichts terug, maar dan wel een beperkt niets, namelijk het niets van het weten of bewijzen. Dat tast de feitelijkheid van de mens dus niet aan, evenmin als die van God en de wereld in de genoemde paragrafen. Rosenzweigs twijfel is niet Cartiaans, deze twijfel heeft beperkingen.

Opmerking 3: Rosenzweig citeert hier Ps. 139,9

Opmerking 4: Wie de onbewijsbaarheid onderzoekt, komt uiteindelijk bij de feitelijkheid van het feit uit, de feitelijkheid van God, mens en wereld.